Oplossing van een puzzle
Parijs, 3 Augustus [1931]
Het lijkt mij niet onmogelijk dat ik velen lezers een dienst doe door hen in kennis te stellen van een nieuwe en plausibele verklaring der Dreyfus-Affaire. De tijd, die alles slijt, is machteloos gebleken tegen de toxinen welke deze ongelukkige rechtszaak deponeerde in iederen twintigste-eeuwer. Den vorigen winter nog hebben jonge lieden, geboren na de Cassatie van 1906, elkaar de koppen en de ruiten ingeslagen, pro of contra Esterhazy. Zoo onverschillig of zoo onpartijdig wij trachten te zijn, er broeit in elk onzer een passie-haard, welken we met moeite bedwingen. Joost weet waarom, want men kan dozijnen ongerechtigheden opsommen, wreeder en ongewrokener dan die welke den vermaarden kapitein trof, doch waarover niemand zich bekommert.
Het zonderlingst is, dat het langzamerhand ondoenlijk, volstrekt ondoenlijk werd, om zich in den warklomp van feiten, praatjes, expertises, contra-expertises, bewijzen, tegenbewijzen, vergissingen, vervalschingen, beschuldigingen en herroepingen, in den berg van geschriften die zich boven dien warklomp opstapelden, een persoonlijke en betrouwbare opinie te vormen. Het is ook weinig bemoedigend een dergelijke studie te ondernemen wanneer men ziet hoe na een dertigjarigen strijd beide partijen, onder wie zich bezadigde, geleerde, redelijke en achtenswaardige lieden bevinden (lieden van wie men denken mag dat zij zich voor een beslissend argument gewonnen geven) nog onverzoenlijk tegenover elkaar staan, klaar met hun banvloeken, représailles en rammelingen. Maar ligt de Zaak niet zelfs hun op de maag, die er niets van afweten? Hindert 't hun niet, sinds de Duitschers haar oprakelden, dat men hun aandacht en gevoelens opeischt voor een geval dat zij niet beoordeelen kunnen en waarover een neutrale meening nochtans niet geoorloofd wordt? De minste hunner wenschen is dat de Dreyfus-Affaire voorgoed uit de wereld gaat. Doch hoe? Menigeen vroeg zich dit af sinds men kiezen moest tusschen ja of neen, voor of tegen, schuldig of onschuldig. De jongste uitlegging heeft het voordeel dat zij dit dilemma opheft. Al zou ze voorloopig niet strikt aanvaardbaar zijn bij gebrek aan daadwerkelijk bewijs, zij opent een eervollen en aannemelijken uitweg. Ik verbeeld mij dat zij alle vroeger en later geschil kan slechten.
De vinder, Henri Mazel, een socioloog, begint met de gansche affaire terug te brengen tot het beruchte borderel, dat haar uitgangspunt was, en beperkt zich uitsluitend tot dit document. Met de rest, met de uitvloeisels, de uitgroeisels, met de voortaan onontwarbare wildernis welke parasiteerde rondom dit stuk hebben wij niets te maken. Het heele raadsel kan herleid worden tot een enkel vraagteeken: Wie is de auteur van het borderel?
Het borderel, zooals men zich herinnert, was een ongeteekende brief, die de zending aankondigde (of begeleidde) van vijf geheime inlichtingen, welke slechts verkregen konden zijn door spionnage. Het werd half-verscheurd gevonden in de papier-mand der Duitsche Ambassade, die elken dag door tusschenkomst van een Fransche schoonmaakster overhandigd werd aan den Franschen tegenspionnagedienst. Van de vijf inlichtingen, die niemand ooit zag, werd nimmer meer iets vernomen. Het heeft geen nut er over te redekavelen. De tekst daarentegen van het borderel is het eenige gegeven dat nooit betwist werd en ook nimmer betwist zal worden. Laten wij ons houden aan die realiteit, er ons aan vastklampen, er niet van afwijken.
Mazel analyseert dien tekst psychologisch en philologisch. Eenerzijds scheen de inhoud van het borderel aan te toonen dat de auteur een spion moest zijn. Anderzijds scheen de inhoud onomstootelijk te bewijzen dat de auteur een Fransch officier moest zijn, verbonden aan den Generalen Staf. Hij onderzoekt deze veronderstellingen punt voor punt. Hij weerlegt ze punt voor punt. Hier moet aangeteekend worden, dat Mazel in zijne opvattingen nog geheel alleen staat. Dit lijkt mij geen bezwaar tegen haar gegrondheid. Ook Oedipus stond alleen met zijn sfinx; Columbus met zijn ei. Men kan uitstekend de eenige ter wereld zijn die een rebus oplost zonder een mirakel te verrichten of te behooren tot de categorie der halfgoden. Mazel wist zich blanco te stellen tegenover de détails van een tekst, die iedereen biologeerde als ensemble, als voldongen feit, een tekst dien iedereen in zijn ontsteltenis vergat te toetsen, te critiseeren. Zich blanco gesteld te hebben is Mazel's eenige verdienste. Het borderel kan dus niet van een spion zijn. Eerste bewijs: een spion schrijft geen brieven. Spionnen zijn voor den drommel geen ezels of uilskuikens. Zij weten dat zij met hun arbeid den kogel of lange gevangenisstraf riskeeren, en in het borderel stond genoeg om een heel bataljon aan de galg te helpen. Als een spion schrijft, zwart op wit, dan doet hij het hoogstens om een onschuldig rendez-vous te vragen of te geven.
Tweede aanwijzing dat het borderel niet van een spion kan komen: Er wordt in den brief niet gesproken over geld. Heeft men ooit een spion gratis zien werken? Wanneer iemands huid op 't spel staat verkoopt hij haar duur. Hij marchandeert, hij stoft op zijn buit. Men zou kunnen tegenwerpen dat de spion maandelijks betaald werd tegen vast honorarium. Maar in dit geval zou hij geen vijf documenten tegelijk leveren. Hij zou ze één voor één overreiken, in dier voege dat zij vijf maandelijksche uitkeeringen konden rechtvaardigen. Deze onbekende schrijver van het borderel, die niet teekent, en vijf eerste-rangs documenten tegelijk en gratis aanbiedt, mag niet anders dan een mystificateur heeten.
Het volgend punt: Kan de auteur van het borderel een Fransch officier zijn, 't zij Dreyfus, Esterhazy, of gelijk men beweerd heeft, Commandant Henry?
Neen. Het stuk bevat geen taalfouten in de strenge beteekenis doch staat vol gewrongen en oneigenlijke zinswendingen, welke geen enkel geboren Franschman, al ware hij analphabeet, en nog minder een Fransch officier, ooit zal gebruiken. Gedeeltelijk is het op 't kantje af van bargoensch. Gedeeltelijk hapert het door kleine doch zeer gevoelige nuances. De schrijver van het borderel b.v. zegt: ‘La manière dont la pièce s'est conduite’. Nimmer zal een Fransch officier van een kanon zeggen: ‘La pièce s'est conduite.’ Doch: s'est comportée. Het borderel spreekt van: ‘formations de l'artillerie’, ‘manuel de tir de l'artillerie de campagne’. Elk Fransch officier zou zeggen: formations d'artillerie, manuel de tir d'artillerie. Het borderel zegt: ‘Le Ministère de la Guerre’. Een officier zegt kortweg: le ministère. Het borderel spreekt van een nombre fixe waar een nombre limité bedoeld wordt. Het borderel stamt klaarblijkelijk van iemand die vrij goed Fransch kent, maar die 't juist niet goed genoeg kent om vooral de technische vaktermen geheel onberispelijk en geëigend te vertolken. In geen enkel geval dus kan zijn auteur tot het Fransche officierskorps behooren. In casu Dreyfus, Esterhazy en Henry schreven een vlekkeloos Fransch.
Het komt mij voor dat deze twee punten een onwederlegbaar en onvervangbaar geheel vormen. De resultaten dezer tekst-critiek zijn geen hypotheses, geen conjecturen. Het zijn zekerheden, welke niemand, die te goeder trouw is, kan verwerpen. Men mag er zich over verbazen, dat honderden psychologen, graphologen, sociologen, geleerden van allerlei aard, die het borderel van onder tot boven haarfijn onderzochten, deze flagrante kenmerken verwaarloosd hebben, men mag er verstomd over staan dat de drie advocaten van Dreyfus, en Dreyfus zelf, blind zijn gebleven voor deze evidenties: dat vermindert geenszins de waarde van Mazel's observaties. Het bewijst hoogstens tot welken graad iedereen gehypnotiseerd was geraakt door een eersten totaal-indruk, of hoe ver beneden peil alle experts en specialisten zich kweten van hun taak.
Als dus noch een spion, noch een Fransch officier het borderel geschreven kunnen hebben, wie is dan de auteur?
Iedereen heeft door Dreyfus, Esterhazy of Henry te beschuldigen, bloote veronderstellingen geopperd, zegt Mazel, ik heb op mijn beurt evenveel recht om een gissing te maken. Met dit: verschil dat mijn gissing logischer is en mijn bewijsvoering steekhoudender dan die der anderen.
Dat een Duitsch militair attaché zóó slordig is dat hij uiterst belangrijke en verraderlijke stukken als het borderel laat slingeren in zijn papier-mand, dat een Duitscher vervolgens dom genoeg zou zijn om niet te argwanen dat de Fransche schoonmaakster gebruikt werd door den Franschen tegen-spionnagedienst, valt onder de onwaarschijnlijkheden welke een voorzichtig onderzoeker niet in overweging neemt. M.i. is de eerste nalatigheid crianter dan de tweede en geldiger als argument. Want het Fransche tegen-spionnagebureau heeft zich volgens dezelfde redeneering even dom getoond door nimmer te verdenken dat de Duitsche attaché lucht kon krijgen van de dubbele functie der schoonmaakster. Een zekere trap van domheid is dus veronderstelbaar. Doch als de tweede fout desnoods aannemelijk is, de eerste (het laten slingeren van een zeer gevaarlijk document) moet ontegenzeggelijk verworpen worden als een absurditeit. Niemand die een greintje van het spionnage-vak verstaat is tot zulken graad onvoorzichtig.
Wat niet bij toeval gebeuren kon, moet dus opzettelijk geschied zijn. Tusschen de twee Generale Staven, de Duitsche en de Fransche, heerschte in die jaren een hardnekkige rivaliteit in de jacht naar inlichtingen en daar men van beide zijden over ruime credieten beschikte, zwermden heele benden van verdachte personnages rondom de geheime fondsen. Vooral te Parijs was het duel tusschen spionnen en tegen-spionnen bijzonder grimmig geworden. De twee chefs, majoor Von Schwartzkoppen aan Duitschen, kolonel Sandherr aan Franschen kant, bekampten elkaar met dezelfde verbetenheid waarmee een Sherlock Holmes en een Arsène Lupin elkaar bestreden zouden hebben. Sandherr dacht aan de schoonmaakster. Schwartzkoppen verloor haar evenmin uit het oog. De inhoud van de papier-mand der Duitsche ambassade mag regelmatig naar de Fransche bureaux van Oorlog verzeilen: Daar is geen bezwaar tegen mits men 't weet. Dat kan zelfs nuttig zijn om den tegenstander met valsche inlichtingen vol te proppen of om hem een kool te stoven. Schwartzkoppen bezat handschriften-specimes van verscheidene Fransche officieren, o.a. dat van Esterhazy, dubbelzinnig sujet, die waarschijnlijk aan twee ruiven at, en van Dreyfus, verwaand en eerzuchtig persoon, snuffelaar, type van amateur-tegen-spion, goed Franschman, belangeloos, maar evolueerend op zeer glibberig terrein. Dreyfus behoorde tot den Generalen Staf. Wat een uitstekende mop als men de verdenking kon richten op hem en als men die gegalonneerde en gepluimde lieden zóó kon aanhitsen, dat ze elkaar gingen uitschelden als voddenrapers! Het idee lag voor de hand: ‘Jullie zoeken spionnen, heeren? Wacht even. Wij zullen je aan 't werk zetten.’ En op een goeden dag viel het half verscheurde borderel in de papier-mand. Het behelsde onder een schijn van nauwkeurigheid juist zooveel vage bijzonderheden als elk militair technicus met aanzienlijke trefkansen kon fantaseeren. Het eindigde met de mededeeling: ‘Je vais
partir en manoeuvres.’ Overbodig détail zoo de correspondentie echt en serieus was. Uitmuntend advies om te laten doorschemeren, dat de verrader een Fransch officier moest zijn.
Zoo wordt alles klaar en eenvoudig. De Fransche Staf liep in den val. Toen Schwartzkoppen eenmaal in 't schuitje zat kon hij natuurlijk niet meer terug. Hij wilde zijn tegenstanders een simpele poets bakken en had een twist ontketend, die tien jaren lang twee helften der menschheid tegen elkaar in 't harnas joeg: Dreyfusards en Anti-Dreyfusards! Toen hij zag dat een onschuldige veroordeeld werd, leverde hij Esterhazy met denzelfden truc over aan de rechters van den Krijgsraad: op een mooien ochtend vond men de snippers van een ‘petit bleu’, geadresseerd aan den ex-Hongaarschen commandant, in de papier-mand der Duitsche Ambassade. Aan het borderel was Esterhazy even onschuldig als Dreyfus. Doch ging hij vrij uit van andere misdrijven? Deze daad van betrekkelijke rechtvaardigheid echter was alles wat Schwartzkoppen ondernemen kon ten gunste van den banneling op het Duivelseiland. Zijn mystificatie bekennen? Nooit! Welke reusachtige proporties het schandaal ook aannam, een bekentenis was voortaan ondenkbaar. Schwartzkoppen begon met een leugen. Hij was gedwongen om te eindigen met leugens en zijn Dagboek draagt er de sporen van.
Op deze basis, al is de toeleg van Schwartzkoppen nog een hypothese en al zou deze hypothese nimmer bevestigd worden, kunnen Dreyfusards en Anti-Dreyfusards zich verzoenen. De heele Affaire is een gigantische en verbluffende mystificatie, het meesterwerk ongetwijfeld van alle mystificaties der Historie. Men gunt er een Duitscher gaarne de eer van, al was 't een lange en beangstigende nachtmerrie. De hallucinaties verdwenen en men kan dubbel hard lachen na den schrik. Men zou geheel gerust zijn wanneer niet zooveel wreede kwellingen noodeloos waren veroorzaakt.
[verschenen: 5 september 1931]