Hard tegen hard
Parijs, 27 Juli [1931]
Voor wie nog een vleugje gezond verstand heeft overgehouden om de gebeurtenissen te beoordeelen, moeten de jongste uitingen der internationale politiek een motief zijn geweest tot misanthropische bespiegelingen. Men waant te droomen bij de fantastische en ongeloofelijke zotternijen die men te zien kreeg. Maken wij een nieuwe reis van Gulliver? Is onze heele aarde een vliegend eiland Laputa geworden? Naderden wij tot het land der Houyhnhums waar met rede begaafde paarden regeeren over een ganschelijk verstompte menschheid? Een koninkrijk voor een (redelijk) paard, mag men uitroepen met dien Engelschen souverein uit het verleden. Men zou ermee willen lachen, wanneer de schrik bij zooveel wanorden en verwarringen niet om 't hart sloeg.
Daar is Duitschland dat failliet gaat. Parker Gilbert, de laatste controleur der Duitsche financiën, waarschuwde voor de dolle verspillingen in zijn laatste rapport, drie jaar geleden. Men heeft Cassandra niet geloofd, zooals gewoonlijk. Dr. Schacht kondigde het bankroet openlijk aan: Wij moeten onze economie zóó sturen dat wij insolvent worden, verklaarde deze heethoofd in een redevoering. Men hield Schacht voor een bluffenden boeman. Sinds 1920 leende Duitschland te hooi en te gras, bij verre en nabije buren, millioenen en millioenen, die in 1931 milliarden geworden zijn. Ieder droeg geld aan naar Berlijn, naar Frankfort, naar Darmstadt, naar Bremen, naar Hamburg, en tot de achterste uithoeken van Germanië braste men van buitenlandsch kapitaal. Niemand scheen zich te bekommeren om de bodemloosheid van dat kolossale vat. Het scheen niemand te interesseeren wat er van dat uitgeleende geld terechtkwam. Niemand vroeg zich af in hoeverre het productief of improductief besteed werd. Niemand verontrustte zich over de hooge percenten. Wie beweerde dat 't aan vertrouwen ontbrak op onze gekwelde planeet? De gansche wereld had vertrouwen in Duitschland. Zelfs de munt-débâcle van 1923-1924, waarbij ieder geld verloor, kon dat vertrouwen niet schokken.
De gansche wereld, behalve Frankrijk. Frankrijk, - niet waar Friedrich Sieburg? niet waar Graf von Keyserling? niet waar groote en kleine denkers der twee halfronden? - Frankrijk was een achterlijke, ouderwetsche, conservatieve natie. De kleingeestige tuinier van Europa. Het kon niet mee in de vaart der volkeren. Het sukkelde achteraan in de nachtschuit. Het hyper-rationaliseerde niet. Het hyper-industrialiseerde niet. Het hyper-crediteerde niet. Het zette de tering naar de nering. Het verkwistte zijn inkomen niet aan luxe-uitgaven, noch aan benevelende propaganda. Het land is een paradijs, doch het meerendeel der inwoners huist er in krotten. Er zijn geen tuin-steden. Rockefeller repareert Versailles. De bibliotheken, musea, opera's, theaters, orkesten, hospitalen lijden gebrek. Men houdt zijn zinnen bij elkaar en zijn geld. Men waagt niets. Men waagt tenminste niets in het ongerijmde. In 't Duitsche bankroet is Frankrijk betrokken voor een 20 milliard. Maar het is hoofdzakelijk kapitaal dat Parijs op langen termijn (tegen 3 à 4 procent) uitleende aan Londen en New-York, die het op korten termijn (tegen 9 à 12%) toevertrouwden aan Duitschland. Hier vergat men niet dat voorzichtigheid moeder is van de porceleinkast.
En wat ziet men vandaag, nu alles spaak loopt, nu de intresten der uitgezette kapitalen overwoekeren en verstikken, nu de directeur der Reichsbank, op zoek naar nieuwe milliarden, Europa doorvliegt, nu de kanselier zijn Canossa (een zeer humaan Canossa overigens) niet ontwijken kan?
In plaats van een nuttige en noodzakelijke les te trekken uit de bittere ervaring zou men niets liever wenschen dan dat hetzelfde dwaze experiment blindelings wordt voortgezet. Niet door de City welverstaan en niet door Wall-street. De City kan niet meer en Wall-street wil niet meer. Zal Wall-street trouwens over zes maanden nog kunnen? Wat is de kwestie voor de Engelsche en Amerikaansche financiers? Niet om Duitschland te redden. Maar to be or not to be. Sinds vijftien jaren waren zij gewend Parijs te ringelooren, bewust van hun macht, zeker van hun heerschappij. Twintig malen passeerde Frankrijk hun caudijnsche jukken, twintig malen onderschreef het hun draconische bepalingen. Herinner u dat Engeland tijdens den oorlog slechts geld wilde leenen aan zijn Franschen bondgenoot tegen onderpand van baar goud, te verschepen op Fransch risico en te verschepen op een Fransche boot!
Vandaag achten de City en Wall-street het normaal, zij achten het een bijna moreele verplichting (deze geldschieters tegen 9 à 12% werden plotseling philanthroop) dat Frankrijk zijn fortuin even onberaden als zij zal werpen in den peilloozen Duitschen baaierd. Zonder garanties, politieke noch financieele. Zij beslissen hooghartig dat het nu de beurt van Parijs is om zich te ruïneeren. De beurt van Parijs om de Engelsche en Amerikaansche kastanjes uit het vuur te halen. Snowden stelt koelbloedig voor om de bedreigde sommen gelijkmatig te verdeelen tusschen Amerikanen, Engelschen en Franschen. Voor de City en Wall-street de commissies en de intresten. Voor Parijs alleen het risico! En wanneer Frankrijk dergelijke groteske plannen van de hand wijst, dergelijke lapmiddelen verwerpt, wanneer Frankrijk, nog bedachtzamer gemaakt door den angst waarin deze schuldeischers klaarblijkelijk verkeeren, en absoluut niet verlangend om in hetzelfde nauw gedreven te worden, zijn hulp aanbiedt tegen billijke en geenszins monsterachtige condities, dan verwaardigt men zich niet eens om over die voorwaarden te discuteeren. De bijna totale pers breekt los in imprecaties tegen de vrekkigheid, het egoïsme en de dwingelandij der ‘hysterische’ Marianne. In plaats van zich te feliciteeren dat er te midden van het ontredderde Europa tenminste één land zijn soliditeit behield, dat dit land in den opstekenden storm dienen kon als baken, als reddingsplank, als vluchthaven, schimpt ieder om 't hardst tegen een gedragslijn die geen haarbreed afwijkt van de methode waaraan dit land zijn eigen veiligheid dankt en de middelen om bijstand te verschaffen aan schipbreukelingen. Men beschuldigt den eenigen redder van te streven naar hegemonie op de ontketende baren! Niemand denkt eraan tot welke rampspoeden Europa en de wereld kunnen vervallen wanneer door een roekelooze overhaaste daad ook Frankrijk zou kelderen.
Noch de Amerikanen, noch de Engelschen hebben op de conferenties van Parijs en van Londen eenige serieuze poging ondernomen om het onredelijke en zelfs redelooze hunner aanspraken voor de Franschen te vermommen. Zoo de Duitschers, die desnoods alles teekenen wat men hun voorlegt, zich geneigd toonden om sommige Fransche suggesties in overweging te nemen, en misschien in hun bereidwilligheid oprecht waren, de Engelschen beijverden zich koortsachtig en openlijk om iedere poging tot een Fransch-Duitsche verstandhouding te verijdelen. Garanties, welke de Duitscher wellicht geaccepteerd zou hebben, werden a priori en zonder de minste gedachtewisseling door Amerikanen en Engelschen geweigerd. Als het onredelijke der Amerikaansch-Engelsche verwachtingen reeds zweemt naar een opzettelijke tarting, de koppigheid waarmee Londen en New-York zich aan hun stelling vastklampten is nog verdachter. Er bestaat menige diplomatische kunstgreep, menige truc, menige looze formule om het Fransche gouvernement en de Fransche publieke opinie te begoochelen, een rad voor oogen te draaien, te sussen, te kalmeeren. De geschiedenis heeft vanaf 1919 bewezen hoe gemakkelijk men een Fransch staatsman met een kluitje in 't riet stuurt, wanneer men met eenige behendigheid de internationale snaar tokkelt in zijn utopistisch gemoed. Geen dezer middelen echter is dezen keer aangewend. Zelfs niet geprobeerd. De beide conferenties zijn inderdaad zóó geënsceneerd alsof men achter de schermen had besloten dat zij moesten mislukken. ‘Je geld of je leven’ noteerden Fransche bladen in vette koppen. Eugène Lautier, die deel uitmaakte van het vorig ministerie, betitelde in ‘L'Homme Libre’ Sir Montagu Norman, directeur der Engelsche Bank, en spil van het complot, onomwonden als ‘malfaiteur mondial’.
Deze kwalificatie van ‘mundiaal boosdoener’ kan een beeld geven van de hier hangende stemming. Voor de Franschen ging de partij niet meer tusschen Frankrijk-Duitschland, doch tusschen Frankrijk-Engeland. Het bleek tè evident dat de Engelschen alleen in de Duitsche kaart speelden om de geschillen te verscherpen. De oude en perfide leuze van ‘verdeel en heersch’ dook op in veler geheugen. Voor sommigen kreeg de geheime correspondentie tusschen Wilhelm II en Von Bülow, welker Fransche vertaling juist van de pers kwam, een geheel ander accent in het licht der machiavellistische onderhandelingen. Men had nimmer zoo duidelijk de gewaarwording dat Edward VII reeds had uitgemunt in het diabolieke spelletje, dat herbegon.
Maar als de twee conferenties waren opgezet alsof ze bij voorbaat mislukken moesten, de Engelsche en Amerikaansche staatslieden gingen ten overvloede te werk alsof zij niet wisten wat een bank is.
Welnu, iedere bank, de soliedste bank, de voorzichtigste bank, de machtigste bank, is door het mechanisme harer deposito's een kaarten-huisje dat elke onvoorziene, onrustige, buiïge windvlaag tot in zijn fundamenten vermag te ontwrichten, zoo niet radicaal neer te storten. Men heeft het gemerkt in Amerika en in Duitschland, men zal het merken in Engeland, men begon het te merken in Frankrijk.
De Fransche kranten zijn te afhankelijk van diverse invloeden en de gemiddelde Franschman is te geëvolueerd om zich uitsluitend te laten leiden door zijn pers. Hij deed te wrange en te recente ondervindingen op (de Young-obligaties b.v. die binnen het jaar zakten van 980 tot 680) om nog in gemoede te vertrouwen op een gouvernementeele verzekering.
Wie beslist over de uitgifte eener leening? Oogenschijnlijk de minister-president Pierre Laval. In werkelijkheid de Fransche beleggers. De lichtgeloovigheid van den Franschen spaarder moge grenzeloos zijn, de heeren Hoover, Stimson, Henderson, Snowden, Norman & Cie hebben willens of onwillens de kat een fameuze bel aangebonden. Het succes eener internationale leening mèt garantie ware bij de huidige psychologische conjunctuur van het Fransche publiek reeds zeer bedenkelijk geweest. De eventualiteit alleen echter dat Pierre Laval zich zou kunnen laten verleiden tot een crediet-verstrekking zònder waarborgen maakte het effect eener bedreiging die de elementairste instincten wakker schudde van zelfbehoud. De spaarder vroeg niet meer of hij verorberd zou worden op korten of langen termijn. Wat hem vleugels gaf tot vluchten was de drang om aan alle kans op verorbering paal en perk te stellen. Het idee dat de bank zijn kapitaal zou avanceeren voor een operatie welke zijn gouvernement slechts onder hooge pressie kon zijn afgedwongen, bracht onder de deposito-gevers een gisting teweeg, die zich uitte in talrijke en exceptioneele terugvorderingen. De opzeggingen begonnen op 15 Juli en vielen samen met het bezoek van dr. Luther. Zij namen voortdurend toe tot het einde der Londensche conferentie en zouden zonder twijfel onrustbarend zijn geworden wanneer de Fransche delegatie zich had laten overhalen tot minder onschadelijke besluiten dan een paar platonische raadgevingen. Voor Pierre Laval was deze beroering een ondubbelzinnige aanwijzing. Verondersteld dat hij capituleeren wilde, met welk geld had hij zijn concessies moeten betalen? Maar ook de City en Wall-street konden uit de nervositeit der Fransche beleggers een behartigenswaardige conclusie trekken. Er zwerft in Londen en New-York een som van direct opvorderbaar Fransch geld welke becijferd wordt op 26 milliard francs. Daar iedere kapitaal-afvoer via de particuliere banken onvermijdelijk terugslaat
op de Staatsbank, kan deze massa zich elken dag in beweging zetten. Dat zou er nog maar aan ontbreken...
Is er dus geen uitweg? Bestaat er geen remedie voor de kwalen van Duitschland, die de kwalen der wereld dreigen te worden? Zijn de Fransche voorwaarden dermate onaannemelijk dat zij het recht zouden geven om een universeel, een ongekend bankroet te verkiezen boven de inwilliging der gestelde condities?
Neen, duizendmaal neen.
Doch laten wij in een volgend artikel trachten te zien hoe licht de afgronden te vermijden zijn langs welke men ons voert.
De gemakkelijkheid van den uitweg is een raadsel op zich zelf, en misschien het beklemmendste.
[verschenen: 29 augustus 1931]