Jean-Louis Forain †
Parijs, 20 Juli [1931]
Na het sterven van Rodin, Degas, Monet en Bourdelle kon de Fransche Beeldende Kunst geen zwaarder verlies lijden dan den dood van Forain.
Men zegt en men leest dat zoo, als een formule welke dient bij 't scheiden van menig kunstenaar. Forain, die 79 werd, werkte weinig gedurende de laatste jaren en waarin kan het verlies bestaan van een vereerden doch uitgebloeiden meester? Was hij al niet sinds lang heengegaan in den geest? Ja, zijn wegen en die zijner jongere tijdgenooten splitsten zich en hij bleef eenzaam achter in de verte. Maar nauwelijks stierf hij, of men zag, dat hij zijn rang betrok bij de grootsten: Rodin, Degas, Monet, Bourdelle, Forain. Vijf eerbiedwaardigen, vijf uitstekenden en zeer voortreffelijken, die binnen een goede kwart-eeuw het schimmen-rijk betreden. De dooden schijnen talrijker dan de levenden Zij perken een grens af. De vijf vermaarde graven worden evenveel scheidspalen, die voor altijd eene periode sluiten. Forain was onze Hokusai en onze Savonarola, vereenigd in één persoon. Waar is vandaag de Hokusai die hem vervangen zal, waar is de Savonarola? Plotseling voelt men, dat hij ontbreekt.
Hij was de zoon van een klein slotenmakertje uit Reims. Gedreven door het instinct, dat men roeping noemt en dat tot de meest geheimzinnige eigenaardigheden behoort der menschelijke natuur (veel mysterieuser dan het instinct van postduiven of trekvogels b.v.), gedreven door den innerlijken raadsman, dien Plato daimon heette, begaf hij zich in zijn vroege jeugd naar Parijs, zonder fortuin en zonder middelen van bestaan. Carpeaux de beeldhouwer, de verrukkelijke auteur van La Danse die de façade der Opéra siert, Carpeaux, op 't hoogtepunt van zijn roem, zag den jongen Forain copieeren in 't Louvre, merkte hem op, moedigde hem aan en overreedde hem ‘om te gaan leeren in plaats van te gissen’. De meesters bekommerden zich toen niet alleen om de jongeren - wat zij nog doen - maar de jongeren bekommerden zich om de meesters, - wat hoe langer hoe zeldzamer wordt. Forain werd de vriend van Carpeaux en ging in de leer op het atelier van Gérome, schilder en beeldhouwer, die zijn vakken academisch beoefende doch ze kende op z'n duimpje. Kort daarna ontmoette hij Edgar Degas, 18 jaar ouder dan hij, stichter van het impressionnisme, een schuw, gesloten, intransigent en wrang karakter, die hem definitief richtte in zijn loopbaan.
Beiden hadden elkaar aanstonds herkend, begrepen, gewaardeerd. Beiden bezaten eenzelfden stuggen aard, dezelfde verachting voor concessies en compromissen, dezelfde intelligentie, dezelfde rondborstigheid, hetzelfde genie, hetzelfde religieuse respect voor 't ideaal, dezelfde intolerantie. Beiden waren geboren met den categorischen imperatief eener constante moraal, Degas in zijn contemplatieve, Forain in zijn actieve werkzaamheden. Zij sloten een vriendschap welke Degas zou overleven in Forain tot zijn laatsten zucht. En beide onverzoenlijke anti-arrivisten, arm begonnen, eindigden als millionnairs, zonder schipperen, zonder één kreuk in hunne eer, zonder één smet in hun fiere blazoen, dank zij de bewondering die ze wisten in te boezemen en dank zij den schrik. Wanneer de eerste teekeningen van Forain een paar dubbeltjes, en zijn eerste schilderijen een paar gulden betaald werden, wanneer hij volgens de legende onder de bruggen geslapen heeft, hij stierf als president van de Société Nationale des Beaux-Arts, als membre de l'Institut, als Commandeur van het Legioen van Eer, als eigenaar van een welgebouwd heerenhuis in de Rue Spontini. ‘In mijn tijd arriveerde men niet’, placht Degas te zeggen. Hij bedoelde alleen dat men wat later arriveerde en met fatsoenlijke middelen. Wie het ongeluk had Forain te vragen hoelang hij gewerkt had aan zekere teekening, kreeg onveranderlijk tot antwoord: ‘Vijftig jaar.’
Zoo groeide de kunstenaar die door zijn sober en synthetisch stift niet alleen de grootste teekenaar zou worden van zijn tijd, maar de geduchtste openbare aanklager zijner eeuw.
Hij was dertig jaar, onbekend, illustreerde prospectussen, maakte portretten-na-overlijden tegen elken prijs, had zijn atelier in een bouwvallige remise en at zelden zijn genoegen, toen hij zich van zijn zending bewust werd.
Een zijner kennissen, verbonden aan de Bouffes-Parisiens, bezorgde hem vrijkaarten voor dit luchthartige theater. De diva der Bouffes was aardig en 't ontbrak haar niet aan aanbidders. Na elke voorstelling wachtte haar man haar op in een café naast den schouwburg, waar hij om den tijd te korten kaartte met den herbergier. Op een avond zag Forain de zangeres het café binnenkomen en een bracelet toonen aan haar echtgenoot, terwijl ze lachend zeide: ‘Een cadeau dat ik zooeven gekregen heb.’
De man wikte het juweel, onderzocht het en stak het in zijn zak. Zonder een woord tot zijn vrouw keerde hij zich tot den kroegbaas: ‘Ik roem een derde van de vrouw. Ik tel drie en speel vier.’
Forain was in die mate aangegrepen door de woorden, de gebaren en de gemeenheid van dit tooneeltje, hij ontving zulk een schok tot in de nog ongerimpelde lagen van zijn wezen, dat de modderige, rotte en pestilente wereld, waar hij een onuitputtelijke bron van inspiratie zou vinden, hem als in een visioen voor de oogen rees. Hij zou dit visioen nimmermeer verliezen, niet in zijn teekeningen, niet in zijn etsen, niet in zijn litho's, noch in zijn meeste en treffendste schilderijen. Een paar weken later verscheen zijn eerste caricatuur in den Courrier Français. Een paar maanden later was hij beroemd en gelanceerd.
Duizenden en duizenden teekeningen gingen die eerste reeks volgen in La Vie Parisienne, Le Journal Amusant, in de Echo de Paris, in de Figaro, in ‘Le Fifre’ die hij een poos redigeerde met Caran d'Ache, in Pstt!. Hij gaf bundels onder de titels van L'Amour à Paris, A l'Opéra, Gens de Théâtre, la Comédie Parisienne, Doux Pays. Een ongeëvenaard meester openbaarde zich in elk dier geconcentreerde, strakke en breede lijnen, wier zwart tintelde en wemelde van rembrandtieke lichten, maar tot verbazing zijner tijdgenooten openbaarde zich Forain meer nog als een groot moralist, een onvergelijkelijk penetrant, scherpzinnig, helderziend en machtig criticus, pamflettist en censor. Niets wat menschelijk, tè menschelijk en ònmenschelijk was, bleef hem vreemd. Hij heeft alles gezien, gekend, geweten, geraden, geoordeeld, wat wroette in het Parijs van 1880 tot 1920. Hij heeft bijna alles veroordeeld. Hij heeft zijn medebewoners van den menschelijken mierenhoop nagespeurd tot in hun verborgenste gangen. Hij heeft harten en nieren doorvorscht, gepeild, gewogen. Bijna alles heeft hij te licht bevonden. Hij heeft de wreede en kleine tragedies doorschouwd van het dagelijksche leven, het nietige, het dwaze, het bittere, het lage, het komische, het burleske, het onbevredigende, het cynische der passies, der lusten, en der listen die voor passies en lusten noodig zijn. Hij heeft alle maskers gelicht: van het gepeupel, van de beau monde, van de kleine luyden, van de hooge oomes der politiek (die hij de groote bekken noemde), van de haute finance, van de couture, van de sjacheraars en zwendelaars. Hij teekende het scabreuze en pittoreske van de straat, van de mondaine, burgerlijke en populaire interieurs, van de huizen van ontucht, van de theatercoulissen, van de skatings, van de renvelden, van de café-concerts, van de portiers-loges, van de rechtbanken, van de cabinets particuliers, van de bankierskantoren,
van de schilders-ateliers. Hij heeft de Dreyfus-zaak vertolkt (hij is een der zeer weinige anti-dreyfusards die fortuin maakte), het Panama-schandaal, de verdrijving der klooster-orden, de hartverscheurende ellenden van den oorlog, van den na-oorlog. Hij heeft niets en niemand gespaard. Zijn teksten waren nog snijdender, bijtender, schamperder dan zijn teekeningen. Hij is onverbiddelijk geweest, onmeedoogend. Hij heeft alle bitterheid, soms met een glimlach, soms met een grijns, geledigd tot den bodem. Hij was ook altijd origineel en altijd volmaakt. Men herkende een Forain op honderd meter afstand.
Maar nimmer was hij hardvochtig of onbarmhartig, en dit is zonder twijfel het geheim en de verklaring van de langdurige betoovering welke hij heeft uitgeoefend op zijn tijdgenooten. Om een tekst te vinden, zei hij, laat ik de teekening eenvoudig voor me ‘zingen’. En inderdaad, er school in iedere teekening, in elk schilderij van Forain (haast altijd beperkt tot een nauwelijks genuanceerde speling van wit-en-zwart) iets vreemd-zangerigs, iets verholen-meewarigs, die stillende, bijna mystieke, ondergrondsche toon van het evangelische ‘ik heb medelijden met de schare’, een klank welke de belofte scheen van mogelijke bevrijding, vergiffenis en verlossing. Hierin overtrof hij Daumier en Juvenalis, met wien men hem dikwijls vergeleken heeft en wiens naam hij droeg als toenaam. Het viel misschien aan deze sluimerende mildheid te wijten dat Forain's betoovering zoo sterk is geweest, zijn werkelijke invloed daarentegen zoo gering. Men werd vermurwd door Forain. Men werd nimmer vertoornd of gerevolteerd.
Reeds vroeg was hij teruggekeerd tot het katholieke geloof zijner vaderen, dat hij op 't midden van zijn weg, in het dichte en donkere Parijsche woud, een tijd verloren had. Gedurende de laatste periode van zijn leven was hij zeer devoot geworden. Zijn collega Sem, een der weinigen die hem bezocht op zijn smartelijk ziekbed, vond hem te midden van een serie onvoltooide doeken, welke allen Evangelische tafereelen voorstelden. ‘Ik droom over wat ik nog had kunnen doen’, zei hij tot zijn ook reeds ouden makker van het bewogen en eindigende avontuur. Met bevende hand mimeerde Forain penseel en potloodstreken in de lucht en ging verder: ‘Ik heb God de gunst gevraagd om deze religieuse schilderijen te voltooien. Ik heb ze niet gekregen, ik heb ze misschien niet verdiend. God wil de aanvaarding van den dood. Ik ben gereed en vraag hem mij weg te nemen. Maar wat talmt hij!’
Toen het einde naderde liet hij zijn zoon Jean-Loup roepen om hem zijn moreele erfenis over te dragen en zijn laatsten wil: ‘Jean-Loup, over twee of drie dagen zul je hoofd van 't gezin zijn. Je weet wat ik van je verwacht... Wat mij betreft, ik wensch alleen dat men op den steen van mijn graf in Chesnay-Roquencourt deze simpele woorden grift onder mijn naam: ‘Gestorven als Christen’.
Zoo verscheidde Forain. Hij was een meester-teekenaar, een meester-schilder, een satyricus, een moralist, een philosoof, een geschiedschrijver en een der laatste getuigen die de menschelijke jammeren zien kon en vertolken in den spiegel der eeuwigheid.
[verschenen: 26 augustus 1931]