Emancipatie - Engeland en de Koloniale Tentoonstelling
Parijs, 3 Juni 1931
Alle paleizen zijn nu gaandeweg ingewijd door den ouden Maarschalk Lyautey en den jongen, hanigen Minister Reynaud, die nimmer van hun leven een zoo ontzaglijk aantal trappen beklommen. Allen zijn ook ongeveer voltooid.
Behalve Hindoestan.
Dit is een merkwaardige geschiedenis en die meer vertelt dan een gros reportages over Engelsch-Indië kunnen zeggen of verzwijgen.
Hindoestan behoort nog niet tot de naties. Het is, gelijk ieder weet, Britsch bezit en de Britten hadden besloten om niet deel te nemen aan de Koloniale Expositie, waarvan het idee hun bijster te onpas kwam. Eenerzijds immers hebben zij geen koloniën meer, doch bijna autonoom geworden dominions, anderzijds hebben zij koloniën, waar het verzet nauwelijks minder sterk georganiseerd is dan de bezetting. De ‘eerste koloniale mogendheid’ voelde weinig lust om de verwikkelingen te trotseeren welke uit deze tegenstrijdigheden konden voortvloeien en liefst had zij het plan getorpedeerd van den onbeminden Franschen mededinger, dat de bouwvalligheid van het Britsche Empire haast onvermijdelijk moest bloot leggen. Londen nam den bedrukten toestand der Engelsche financiën als voorwendsel om de invitatie van Parijs zoo beleefd mogelijk af te slaan. Te bekennen dat men op zwart zaad zit is zelden streelend voor de eigenliefde. Het zal des te pijnlijker zijn geweest voor de Britten daar zij een gunstige en après tout goedkoope gelegenheid om hun belangen te bevorderen moesten laten schieten. Niet deelnemen aan een manifestatie waarop alle volkeren de blikken gericht hebben, viel hun hard. Deelnemen leek hun onmogelijk. Van de twee kwaden meenden zij het minste te kiezen. En zooals dikwijls gebeurt sukkelen zij aan beiden tegelijk.
Men kan zich voorstellen welken indruk het maakte, zoowel te Parijs als te Londen, toen een Comité van Hindoes, gesubsidieerd door verschillende maharadjahs, de bedoeling uitte om te Vincennes een paleis op te richten dat uitsluitend bestemd zou zijn ter verheerlijking van Hindoestan. Frankrijk aarzelde. Maar kon het weigeren? Als de Franschen hun toestemming verleenden tot dezen kolonialen, en, van Hindoesch standpunt beschouwd, knappen staatsgreep, liepen zij gevaar om Engeland ongevallig te zijn; die mishaging evenwel bestond reeds door het feit alleen dat zij de Hindoes onvrijwillig de aanleiding hadden gegeven tot een demonstratie van zoodanig gewicht. Als zij daarentegen het verzoek der Hindoes verwierpen zou het Engeland geen moeite kosten om de schuld eener in elk opzicht onaangename weigering te schuiven op Frankrijk, wat niet alleen Hindoes dreigde te ergeren maar ook Fransche onderhoorigen en burgers. Niemand had er natuurlijk aan gedacht om Albion een kool te stoven. Men bevond zich voor een dier doornige gevallen waaraan men met den besten wil der wereld geen goeden kant kan ontdekken. Zij zijn steeds de resultante van een lange reeks vergissingen.
Engeland trok een zuur gezicht en voerde eindelooze discussies met het Comité der Hindoes dat voet bij stuk hield. Men had zich deze twisten kunnen sparen met een tegenstander die alle troeven voor zich had. Maar de Brit is obstinaat. Hij hoopt altijd met talmen en bedillen het lot te keeren en nimmer de partij te verliezen. Hij staat altijd op uitkijk naar een nieuw feit. Na veel geharrewar berustte hij in het Hindoesch plan op voorwaarde dat het zou worden uitgevoerd onder toezicht van een Britschen Commissaris.
Wie was deze gentleman? Behoorde hij tot de Intelligence Service, gelijk men beweert? Had hij een bepaalde opdracht of stuurde hem 't instinct van zijn ras? Zooveel is zeker dat hij op een goeden morgen verdween en mèt hem de kassa van het Hindoesch Comité. Hij werd nimmer achterhaald. In 't Bois de Vincennes floot de wind door het onbepleisterd latwerk van 't paviljoen van Hindoestan. Het gras groeide tusschen het getimmerte. Een eenzaam koepeltje zweefde in de ijle ruimte boven een onbetengeld dak. Het verhoopte nieuwe feit had zich voorgedaan en een nationale wensch verwaterde in de regens. Bij gebrek aan contanten en crediet moest de bouw gestaakt worden. Maar de kaarten van den plattegrond der Expositie duidden reeds aan: Hindoestan. Een scherpzinnig gouvernement zou gezegd hebben: ‘Mijn Commissaris eclipseert met de kas, ik blijf borg voor de schade.’ Ook dat ware een ‘nieuw feit’ geweest en bovendien loyaal. Waarschijnlijk echter deed men honderd beloften en verkneuterde zich in stilte over de prachtig gebakken poets.
Het is onbekend wat men aan de boorden van den Ganges denkt over deze praktijken. Weken gingen voorbij en altijd torende het koepeltje boven het verlaten karkas van Hindoestan's paleis. Maar als de maharadjahs ver zijn, of misschien geduldig, of misschien verlangend om een Britschen blunder door dralen te onderstrepen, zij waren rijk genoeg om het weggemoffelde kapitaal te reconstitueeren. Het geld speelt hier buiten kijf een minder gewichtige rol dan de wil om onder een Parijschen hemel en in een Europeesche atmosfeer de aspiraties van een volk te belichamen in stuc. Hoe konden de Britten dit vergeten? Hoe konden zij wanen dat de Hindoes zich tevreden en gedwee zouden schikken in een sluiksche veeg, welke hun onder de oogen van het Westen wordt toegediend? Door een trots te krenken schept men de beste mogelijkheden om een trots aan te wakkeren en terwijl de trots niet vermindert, vermeerderen haat en wrok. Er zijn geen dwazer plagerijen dan die welke onder alle gezichtshoeken onvruchtbaar blijven. Dit is er een en van de slimste soort: de tactiek der speldeprikken.
Zoodra het versche geld er was werd het werk met vollen stoom hervat en in Juli meenen de Hindoes gereed te zijn, met een vertraging van twee maanden waarover honderdduizenden zich verwonderd hebben. Wanneer geen enkel ‘nieuw feit’ aansluipt (de luipaard heeft menigen streek onder zijn staart) zullen zij met roem een vlag hijschen op dit zinnebeeld eener emancipatie welke bereikt werd buiten Britsche medewerking. Doch wanneer men hun nogmaals een stok tusschen de beenen werpt (een kortsluiting is gauw gebeurd) zal hun genegenheid voor Engeland daardoor toenemen? Wie wint iets bij dit spelletje van kat en muis? Zeker Engeland niet. Wie is hier trouwens de muis en wie is de kat? Het zal een vroolijke opening zijn wanneer de roode haan niet tevoren op het dak kraait. Weinig diplomaten zullen den Maarschalk of Minister benijden die voor de Hindoestaansche feestelijkheden een toespraak moet houden.
Om de couleur locale der Expositie te verhoogen had Lyautey een aantal der lichte, tweewielige wagentjes, die men in 't Fransch pousse-pousse noemt (daar zij getrokken worden, moesten zij eigenlijk tire-tire heeten), willen laten rondrijden op het zeer uitgestrekte terrein der Tentoonstelling. De karretjes waren er en een menigte Annamieten had zich reeds aangeboden om ze te trekken. Het denkbeeld was logisch en aardig. Er loopen kameelen met kameel-drijvers. Er zijn ex-kannibalen en publieke buik-danseressen. Men kan er proeven van alle keukens, die het menschdom heeft uitgedacht tot bereiding van zijn voedsel, - menschenvleesch uitgezonderd. Het was normaal dat men in een Expositie, welke volledig poogt te zijn en waar millioenen personen samenstroomen, niet alleen dacht aan collectieve transport-middelen voor de groote massa, maar ook aan individueele voor de kieskeurigen, de lijders aan spit en de liefhebbers van exotische impressies. De vlugge ricksja, getrokken door een Indochinees, beantwoordde volkomen aan dit doel. Men kon haar een onmetelijke populariteit voorspellen.
Lyautey had echter gerekend buiten de Ligue des Droits de l'Homme, een deftig en pedant gezelschap, dat zich tot taak stelt om te waken over de ‘Rechten van den Mensch’ en om te protesteeren tegen werkelijke of vermeende rechtsschennissen welke zich voordoen op onze planeet.
De Ligue protesteerde en kreeg voorloopig gelijk. Niemand zal rijden in de pouse-pousse's.
Het komiekste van alles is dat de in Parijs vertoevende Indochineezen, die zich een gemakkelijke geldwinning zien ontsnappen, volstrekt niet in hun nopjes zijn over het ricksja-verbod. Als zij konden zouden zij zich beroepen op de ‘Rechten van den Mensch’.
[verschenen: 4 juli 1931]