Tooneel van vandaag
Parijs, 30 April [1931]
Bij de eerste opvoering van ‘Mooie roode Donau’ heeft de volle zaal bis geschreeuwd na een dier tafereelen welke in stormpas, zingend naar de overwinning ijlen. Voor zoover zich de oude ratten herinnerden, die onder het veeleischend publiek der generale repetities niet zeldzaam zijn, gebeurde dit te Parijs nog nimmer in een gesproken comedie. Wanneer deze zeer geblaseerde lieden zich dus niet vergissen, woonden wij de presentatie bij van een meesterwerk. Toen na afloop de regisseur volgens Fransch gebruik den naam van den auteur kwam afroepen (‘Dames en heeren, “Beau Danube Rouge”, dien wij de eer hadden voor u te vertoonen, is van Bernard Zimmer’) applaudisseerde men met alle zekerheid, welke van den roes der geestdrift kan uitgaan.
‘Beau Danube Rouge’ handelt over de tweede periode der Hongaarsche revolutie, welke door Lenin gefinancierd werd met zes honderd duizend dollars in biljetten en vier wissels op het sovjetistische Roode Kruis te Weenen, elk van één millioen goud-roebels. Zij duurde op den kop af 133 dagen. Ze vernietigde naar zuinige schatting 250.000 menschenlevens. Gedurende de maand April 1919 zijn alleen in Boedapest 12.277 doodvonnissen geveld en voltrokken.
Het hoofd was Bela Kun, die de methoden der Tsjeka te mak vond en den bijnaam verdiende van Rooden Beul. ‘Wij komen terug’ snoefde de bloeddorstige dictator toen hij op 31 Juli 1919 met zijn trawanten de hielen lichtte in Boedapest. Vandaag - twaalf jaar later en beladener met moord dan een Nero en een Caligula - bluft hij door den mond van een acteur in het Théâtre Montparnasse.
Hij mag over den auteur tevreden zijn. Zimmer, advocaat, vroeger secretaris van Labori, de verdediger van Dreyfus, Zola en Mme Caillaux, Bernard Zimmer is een man in 't genre van André Thérive's ‘Noir et Or’, een man zonder illusies. Goethe verhaalt in zijn autobiografie hoe door de aardbeving van Lissabon zijn geloof in een besturende en goedertieren godheid voor de eerste maal geschokt werd. Zimmer behoort tot degenen in wier binnenste de wereldoorlog nog meer verwoestte en in wie niet enkel alle geloof in God doch alle geloof in den mensch werd uitgeroeid. Een groot aantal onzer tijdgenooten dragen die dubbele ruïne in hun gemoed, als een ongeneeslijke wonde en wie zal weigeren dezen gemoedstoestand te begrijpen wanneer men even nagaat welke paskwillige resultaten gekocht werden met onnoemelijke reeks van rampen en lijden?
Achter het ‘IJdelheid der ijdelheden’ van den Prediker klaagt het medelijden, tot in de wanhoop, in elk ‘lied der aarde’ van dichters en tragici overstemt een nog ongeboren hoop den twijfel en juist deze boven-tonen zijn het die de klacht vruchtbaarder en dwingender maken dan de vreugde. Wat baat het om te betoogen dat het bestaan een hopelooze, doellooze en bovendien clownerige poppenkast is, waarin wij met een breed gebaar gelijke maat uitdeelen aan de cynische razernij en van een woesteling als Bela Kun en aan de trieste onverstandigheid van zijn slachtoffers? Men zal zulk een stelling slechts kiezen als men in zijn ziel doodelijk gewond is, wanneer men in het duister een richting zoekt als een verdwaalde. Men zal in deze stelling niet willen volharden, tenzij men zichzelf en zijn medemenschen verdwazen wil tot een geleidelijken waanzin.
En daarom mag Bela Kun tevreden meesmuilen in zijn geblindeerden trein, die zonder twijfel een piano meevoert, opdat hij er, gelijk in dit stuk, Beethoven's Pathétique kan tokkelen te midden der mitrailleuses, en na de Pathétique de Internationale. Daarom ook moeten wij ‘Mooie Roode Donau’, al ware hij honderd maal een meesterwerk, verwerpen. Wij kunnen die ontstellende klucht, want het is een klucht, niet bewonderen, en niet toejuichen zonder tot een zekere barbaarschheid terug te vallen. In de eene schaal zijner balans plaatst Zimmer Bela Kun, dien hij opvijzelt tot een simili-Lenin, waarmee hij het dolle beest een overmatige eer bewijst en tegen alle betrouwbare bronnen indruischt. Waarom beroept hij zich op de Tharaud's wanneer hij hunne voornaamste gegevens misvormt? Bela Kun is een moord-wellusteling, een maniak, zonder grootheid en zonder verdere kwaliteiten dan zijn toomloozen drang naar macht en wellicht naar wraak.
En tegenover dezen benevelden, sympathieken dilettant van het type booswicht ‘die geen vlieg kwaad zou doen’, plaatst Zimmer in de andere schaal der balans een bekrompen, trage, vadzige en belachelijke aristocratie. Is het voegelijk en vergeeflijk dat ons zulke contrasten worden voorgesteld als gelijkwaardig en dat wij ze aanvaard hebben in een euvelen geest van parodie?
De fabel van ‘Beau Danube Rouge’, Zimmer's zesde stuk (het vorig was een caricatuur van Napoleon op St.-Helena) is een ware vondst. Een trouvaille, voor de hand liggend en verrassend. Men verwondert er zich over dat geen enkel dramatisch auteur vóór Zimmer op 't idee kwam.
Tusschen April en Juli 1919 heeft Karl, een bioscoop-regisseur, figuranten en geld noodig voor een historische film, welke hij in elkaar zet voor de revolutionnaire propaganda. Wilpret zal hem de duiten verschaffen uit den verkoop (aan Amerikanen) der keizerskroon van St.-Stephan. Hij weet waar ze verborgen is. Bela Kun, Karl's vriend, zal hem voor zijn opnamen de meubelen, de tapisserieën, de tronen en de keizerlijke costuums laten weghalen uit de paleizen.
Terwijl Karl, die vroeger acteur was, insolent en brutaal zijn plannen maakt, komt Bela Kun spraaklessen bij hem nemen met het oog op een redevoering welke hij straks zal houden en waarvan zijn leven afhangt. Op het einde der les komt Baronesse von Mayerling, vrouw van den voormaligen hofmaarschalk, de diensten aanbieden van haar eenigen zoon, Conrad, ex-officier der garde. Zij, haar man en de jonge baron bewonen twee zolderkamertjes van hun paleis waar ook de Stephans-kroon schuilt en waar Wilpret de functies vervult van portier-cipier.
In 't tweede bedrijf (gebisseerd!) monteert men de film. Door middel van advertenties heeft Karl alle vroegere hoogwaardigheidsbekleders samengeroepen om te figureeren met hun schitterende costuums van weleer. Zij komen op in hun alledaagsche armoedige plunje, de een met een zak, de ander met een oud koffertje in de hand. Een paar minuten daarna hebben de kleeren de mannen gemaakt en de vrouwen. Met den opschik en de ordeteekenen hervond ieder de illusies van het verleden. De bejaarde hofmaarschalk, zeer in zijn sas over zijn rol, boezemt zelfs eerbied in aan den onthutsten Wilpret. Hij laat een handschoen vallen; men raapt hem op; men reikt hem over aan von Mayerling die hem uit de hoogte aanneemt. Altijd en overal wondt Zimmer's cynisme van twee kanten: Men draagt een mand lintjes en medailles aan waarop allen afstormen. Vernederde men ooit wreeder, op 't tooneel of in de werkelijkheid, de overwonnenen?
De eenigen onder dezen troep havelooze en opgedirkte edelen die niet authentiek konden zijn waren Karel en Zita. Voor de keizerin koos men een bespottelijke, verloopen actrice, voor den keizer, wegens de gelijkenis, een bordenwasscher van een restaurant. Hij is lomp, vulgair, gemaniëreerd en weet geen weg met zijn koningsmantel. Hij verstoort de harmonie van het tafereel. De regisseur Karl, misselijke bruut, vliegt op hem aan, schudt hem door elkaar en slingert hem een serie grove scheldwoorden in 't gezicht. Conrad von Mayerling, evenals zijn vader geheel in zijn rol, duldt de beleedigingen niet welke zijn souverein in de marionet van een bordenwasscher worden toegeworpen. Hij trekt een revolver en schiet den regisseur neer. Paniek onder de hovelingen. Alle officieren scharen zich rondom Conrad en heffen een indrukwekkend Magyaarsch gezang aan. Dan verschijnt het beangstigende silhouet van den simili-Lenin, Bela Kun. Een uitmuntend theater-effect, imposant en onweerstaanbaar. Doch had Conrad slechts één kogel in zijn wapen? De patriottische vlam zakte even snel als zij oplaaide. Ook hier spaart Zimmer ons zijn sarcasme niet.
Bela Kun evenwel verwaardigt zich niet zijn vriend Karl te wreken. Aan zijn piano gezeten doet hij Conrad voor zich verschijnen en samen debatteeren zij over het pro en contra van aristocratie en proletariaat. Het zou onpartijdiger en minder misleidend geweest zijn om den goedkoop triomfeerenden dictator te laten discuteeren met een Horty, een Andrassy, een Tisza, of met iemand anders, die beter tegen zijn fanfaronnades is opgewassen dan een jong officier, boven wiens hoofd de doodstraf hangt en tegenover wien Kun te gemakkelijk de edelmoedige en superieure heerscher kan huichelen. Uit verachting voor hun hereditaire hersenverweeking, en omdat hij zijn troepen overwinnaars waant tegen het Roemeensche leger, schenkt hij Conrad en zijn kameraden genade. Maar het telegram der zegepraal was voorbarig en een oogenblik later moet Bela Kun zijn eigen leven redden in een haastige vlucht. In haar dakkamertje wuift de oude barones zich koelte toe met haar waaier en herdenkt naast haar echtgenoot den geur der acacia's wanneer zij in den nacht terugkeerden van een hofbal. De grijze hofmaarschalk praat mee met het sentimenteele, kindsche oudje. Uit de verte waaien tonen aan van ‘An der schönen blauen Donau’, die dit jaar het Europeesch volkslied geworden schijnt. Terwijl beide grijsaards als spoken walsen te midden van hun armoedigen huisraad, valt het doek.
Gelijk men in de bioscoop kan zien, zegt Zimmer, hoe in tien seconden een boon ontkiemt, wortel schiet, groeit tot een stengel, bloeit, vruchten draagt en verwelkt, zoo heb ik de Hongaarsche revolutie, haar wording, haar excessen, haar ondergang willen weergeven in een versneld en verkort tempo.
Dit is prachtig in theorie. Maar zoover ik weet demonstreerde men op het witte doek nimmer den groei van een honderdjarigen eik. Een land, een stad zijn geen eik. Doch ze zijn nog minder een boon, die voor haar evoluties geen 250.000 lijken eischt. Een Shakespeare zou ze niet weggemoffeld hebben in vaudevilleske accententen. Wie zal het raadzaam durven achten voor de moreele gezondheid onzer tijdgenooten dat een dramatisch auteur dien Rooden Donau van bloed zoo gering telt?
[verschenen: 6 juni 1931]