De latente Staat
Parijs, 28 April [1931]
Het protestantsche weekblad ‘La Vie Nouvelle’ schrijft in zijn nummer van verleden Zaterdag o.a. het volgende:
‘De mogelijkheid eener monarchistische restauratie in ons land, die weinige jaren terug nog beschouwd werd als een hersenschim, teekent zich hoe langer hoe duidelijker af. De aanhangers der monarchie zien hun aantal zonder ophouden toenemen in alle rangen der maatschappij. Zij hebben leiders van de hoogste intellectueele en moreele waarde en gedisciplineerde troepen. De ingebrekeblijving van het Gouvernement der Republiek zou zeer wel de terugkomst van den koning in Frankrijk, onder invloed eener onverwachte gebeurtenis, kunnen begunstigen.’
Dit is een der vele gelijkluidende commentaren, welke het licht zagen in de maand die aan de dertiende presidentsverkiezing voorafging. Ik neem bij voorkeur een protestantsche uiting, omdat de protestanten in het betreffende geval boven alle verdenking staan van partijdigheid. Zij hebben geen bijzondere reden om de royalistische beweging te wantrouwen, maar zij hebben evenmin reden om haar goedgezind te zijn. Tusschen hen en het Fransche koningschap gaapt de klove, die in de geschiedenis de herroeping van het Edict van Nantes heet. De voornaamste theoretici der Derde Republiek waren protestant, en eene kentering te constateeren in de gevoelens, waarmee het volk de monarchistische ideeën begroet, komt bijna overeen met de erkenning dat een voor Frankrijk specifiek protestantsch beginsel taant. Het onbevangen oordeel van La Vie Nouvelle is daarom des te prijzenswaardiger en ook des te opvallender.
Wat zijn de oorzaken, niet van de herleving der royalistische gezindheid, want die wil ik voor 't oogenblik onbesproken laten, doch van den zichtbaren ommekeer in de manier, waarop deze herleving gewaardeerd wordt? Waarom beschouwt men haar eensklaps als een onderneming, die slechts de gunstige aanleiding wacht om uit de studeerkamers van Maurras, Benoist, en Admiraal Schwerer in de werkelijkheid te treden? Het zijn niet de royalisten, die sensationeele vorderingen maken. Vanaf Februari bedelt Maurras om twee millioen. Hij moest ze hebben vóór Paschen, en heeft pas anderhalf, stuiver voor stuiver bijeengescharreld. Uit alles blijkt dat de monarchistische partij geld tekort komt. Het extra-nummer b.v. dat zij verspreidde ter gelegenheid van het huwelijk van den Dauphin was gedrukt op het voddigste papier. Alle reproducties waren mislukt en de royalistische leiders zijn intelligent genoeg om te begrijpen, dat de propaganda met die sjofelheden niets winnen kan. Maar wat doet men zonder geld?
Neen, de oorzaken schuilen elders en dieper, zij liggen niet bij de royalisten, die, zoo ze misschien in aantal toenamen, stationnair bleven in hun werkingsmiddelen. Zij liggen daarentegen bij het volk, bij de niet georganiseerde, amorphe massa, die onder den drang van tallooze kleine en groote voorvallen, welke zijn geestesgesteldheid langzaam en haast onnaspeurlijk wijzigden, begint te wentelen in de aantrekkingssfeer der monarchistische gedachte. Men mag dit nog frappanter achten, wanneer men even bedenkt, dat de royalistische propaganda nimmer boven het zeer middelmatige gaat, en geen enkel vereischte bezit om populair te worden. Het is onmiskenbaar, dat het volk door de monarchistische strooming wordt meegetrokken ondanks zich zelf.
Wie dit niet kon raden uit nietige, doch karakteristieke kenteekenen, merkte dit pas onlangs. Tegen wie immers leden de zestien duizend agenten van Chiappe de nederlaag bij L'Affaire Dreyfus, het volmaakt onbeduidende Duitsche stuk, dat een eigenwijze en geborneerde kliek twee malen heeft willen opdringen aan Parijs? Niet tegen de Camelots du Roi, die den uitslag proclameerden als een zegepraal, omdat zij de opstootjes aanstookten en regelden. Niet tegen een bond van oud-combattanten, die zich zonder actieve deelneming bij hun verzet had aangesloten. Chiappe's politiemacht zou ze bedwongen hebben als hij de Boulevards had kunnen bedwingen. Maar tegen de Boulevards die achter zijn cavalerie opdromden en vanwaar een oproer aangromde, een regelrecht oproer en géén relletje, wenschte Chiappe niet in 't krijt te treden. Hij capituleerde, tot woede der kortzichtige republikeinen, die in een dwaas voornemen hadden willen volharden. Wat echter baat woede tegen de overmacht? Chiappe, een verstandig man, voelde niet den geringsten lust om de ‘onverwachte gebeurtenis’ te verhaasten.
Zijn het de royalisten die het Fransche gouvernement in een pijnlijke en bijna belachelijke positie brachten door de rondweg verbijsterende ontvangst, waarmee Parijs den onttroonden Spaanschen koning verwelkomde? Er bevonden zich zonder twijfel Camelots onder de tienduizenden manifestanten, die het station bestormden, waar Alfons moest afstappen. Doch al trommelt men alle Camelots der hoofdstad bij elkaar, zij vormen niet het twintigste part der delireerende menigte die den gevallen vorst een door niets gemotiveerde en oorverscheurende ovatie toedonderde. Men vergete niet, dat dit te middernacht plaats greep en dat Alfons XIII zoolang hij regeerde (kort voor zijn vlucht uit Madrid bezocht hij Parijs nog), nimmer met een dergelijke paradoxale uitgelatenheid gehuldigd is, in de verste verte niet. Men verklaart zulke foudroyante betoogingen niet door te zeggen dat Parijs ‘chic’ is en kranig in zijn deernis voor rampspoeden. Men kan zich chic en kranig toonen zonder in opgepakte menigten een rampspoed te gaan applaudisseren als razenden. ‘Parijs is royalistisch’ pochten een dag daarna de aanhangers van Jean III. Ook dat schijnt overdreven. Voor ieder echter die neutraal observeert duiden de onverwachte volksuitbarstingen en de bruuske temperatuurstijgingen waaraan de Parijsche bevolking ten prooi raakt als aan een paniek, op een collectieven neuropathischen toestand, die in een ommezien tot beslissingen kan leiden. En volgens de meeste waarschijnlijkheid zullen die beslissingen zich oriënteeren in de richting der monarchie.
Het Fransche gouvernement stond paf van de buitenissigheden, welke het niet voorzag en niet verhoeden kon. Liever dan de waarheid onder de oogen te zien, sust het zich met de struisvogelachtige uitvlucht over het medelijdende hart der Parijzenaars. De Parijzenaar is niet meedoogender dan iemand anders voor de platonische ongelukken van vorsten, die den tijd hadden om een appeltje op zij te leggen voor den dorst. Maar de Parijzenaar begint drommels te twijfelen aan de nuttigheid van republikeinsche instellingen. Vanaf 1917 zag hij links en rechts ‘democratieën’ ontstaan en hij beleefde er niet het minste genoegen van. Zij kostten hem formidabele sommen gelds. Dit was bitter. Doch daarover troostte hij zich een tijdlang in de vurige hoop, dat Democratie tenminste gelijk stond met Vrede. Ook deze malle illusie verzwond in damp. Een democratie kan honger hebben en de honger drijft de wolven uit de bosschen; zij kan eerzucht hebben en de eerzucht drijft tot de wapens. Een monarch zal zich meermalen bedenken alvorens hij zijn troon riskeert op een slagveld, maar een democratie? De zin is van Napoleon. Men verwaarloosde ze zoolang de republieken schaarsch waren. Vandaag roept men ze zich te binnen, nu men zich tot aan de Pyreneeën dekken moet. Wat is een republiek waard, welke niet eens den Vrede garandeert? Hij ziet ze functionneeren bij zich zelf, die onvolprezen republiek. Corruptie en omkooperij bij hoog en laag. Bijna officieel gewaarmerkte malversaties in den staat, in de gemeenten. Plutocratie. Banditocratie. Heerschappij van den maître chanteur. Georganiseerde plundering van renteniers en spaarders. Al maanden pompt de Coty-pers den Franschman in, dat hij door de zorgeloosheid, de lakschheid, de gauwdieverij en de medeplichtigheid van zijn Gouvernement, van zijn Banken, en van zijn Rechtbanken, sinds 1917 in internationale beleggingsfondsen een bedrag verloor, dat geschat wordt op twee honderd milliard. Twintig milliard
gulden! Want niet de royalisten voeren de vernietigendste propaganda tegen de Fransche republiek. Het zijn de republikeinen van 't soort Coty die haar amendeeren willen door hervormingen! Niemand weerspreekt dit zonderlinge slag van ijveraars, die elken morgen en elken avond met phenomenale cijfers goochelen voor een publiek dat de cijfers gestaafd ziet in zijn ongeknipte, onbetaalde of te laag betaalde coupons. Niemand weerlegt onthullingen, die gansche departementen sinds weken en maanden tot roovershollen stempelen, en gansche ministeries tot benden schurken. Maar niemand kikt ook van hervormingen. Men laat praten, schelden en beschuldigen. Welk volk zou evenwichtig blijven onder zulk een régime? Is het niet reeds een wonder dat deze natie haar kalmte behoudt wanneer men overweegt dat zich een eindelooze rij van diplomatieke en politieke fiasco's voegt bij een schromelijk binnenlandsch wanbeleid?
Men moet dit in 't oog houden om te begrijpen hoeveel waars er kan zijn het citaat van La Vie Nouvelle. De Franschman is minder verzot op de monarchie dan beu van de republiek. Van alle uitwegen leek de royalistische hem langzamerhand de minst onmogelijke en de minst bezwaarlijke. Is het anders verklaarbaar dat men in de Parijsche bioscopen Alcala Zamora, den chef van het voorloopig bewind der Spanjaarden, uitfluit zoodra hij op het sonore doek verschijnt? En waarom? De groote pers heeft den Franschman met een onverbloemde welwillendheid ingelicht over de Spaansche Revolutie. Hij weet niets van Alcala's antecedenten, noch van zijn goede of kwade bedoelingen. Hij heeft alle reden om hem niet te kwetsen, om hem een beetje te ontzien. Toch fluit hij hem uit. Misschien niet eens omdat hij onraad meent te ruiken; maar wijl dat republikeinsche bedrijf aan de oevers van de Manzanarez hem door en door antipathiek is.
‘De revolutie is altijd latent in een volk’, verklaarde Bismarck, die een staatsmangenie bezat en de geschiedenis kende. Weinige maanden vóór den 4den September 1870 kon Napoleon III zich laten plebisciteeren met een verpletterende meerderheid ten zijnen gunste, een onbeduidende minderheid tegen hem. Niet het aantal republikeinen wierp het keizerrijk omver, doch het tragisch avontuur van Sedan. Het keizerrijk, naar de meening van verschillende historici, had nog jaren kunnen duren, wanneer het niet ware ondergegaan door de onbekwaamheid der militaire aanvoerders. Vandaag vertegenwoordigen de royalisten in het totaal der natie een onaanzienlijke minderheid. Geen enkele industrie, geen enkele geld-groep sloot zich openlijk bij hen aan of subsidieert hen in het geheim. Het koningshuis zelf is allesbehalve rijk en men beweert dat Jean III om de bruiloft te bekostigen van den troonopvolger een landgoed moest verkoopen op Sicilië. Het is zonder twijfel merkwaardig dat een arme dynastie en een arme partij door de loutere kracht van het idee een aanhang konden groepeeren, die met recht kan wachten op het eerste alarmsein om haar sterkte te zien verhonderdvoudigen.
[verschenen: 8 juni 1931]