Tooneel van vandaag
Parijs, 24 April [1931]
Het 72ste stuk van Sacha Guitry is getiteld ‘Frans Hals ou l'Admiration’. Het versterkt tot aan het Théâtre de la Madeleine de Hollandsche kleuren, die in deze lente door de Fransche hoofdstad waren. Onze kampioenen Van Kempen en Pijnenburg zouden de Zesdaagsche gewonnen hebben, als er niet geknoeid was. Ieder weet het. Onze tulpen, narcissen en hyacinten, reclame-cadeau van Hillegom en omstreken, sieren den tuin der Tuilerieën met de bekoorlijkste staalkaart, welke ooit een handelsreiziger uitdacht. Op de Koloniale tentoonstelling behoeft het Nederlandsche ontwerp voor niemand te zwichten, dan voor den tempel van Angkor, die twintig millioen francs kost. Mengelberg en zijn orkest triomfeeren twee avonden in de Salle Pleyel. De drie bedrijven van Guitry ontplooien den luister onzer Gouden Eeuw. Waarlijk, wij hebben ons niet te beklagen. Ik zou geen enkele mogendheid kunnen noemen, die in haar heden en verleden zoo veelzijdig en zoo voordeelig vertegenwoordigd is als Holland, en die door een samenloop van omstandigheden een zoo voornamen toon aanslaat in het Parijsche voorjaarsleven. De beste propaganda zou niet verbeteren, wat hier toevallig en spontaan geschiedt, in het hartje van Babel en Barnum, waar men alle naties confronteeren kan in haar wezenlijke ongedwongen vitaliteit.
Of het stuk van Guitry ons bevallen zal, is eene andere zaak. Hij nam Frans Hals, gelijk hij vroeger Pasteur, La Fontaine en Mozart nam, om rondom een markante figuur een idee te ontwikkelen, dat niet steeds noodzakelijkerwijze voortspruit uit de biografie van den gekozen held, maar dat beslag op hem legde als auteur en waarin hij een geschikte stof ontwaarde voor een dramatische handeling. De Haarlemsche meester is een voorwendsel om te demonstreeren, dat de bewondering een gevoel is dat alle andere aandoeningen overtreft in innigheid en in hevigheid, en voor welk geweld de persoonlijkste, de intiemste roeringen als beweegkrachten onderdoen in een gemoed, dat zich aan haar overgeeft. De bewondering kan hooger laaien in zielsvervoering en zelfverloochening dan de liefde, besliste Sacha Guitry misschien op een dag dat hij het ‘Banket’ las van Plato. Het is een idee, dat men wegens zijn edelmoedigheid gaarne aanvaardt in een tijd, dat de vermogens tot bewondering evenzeer verflauwden in het geestelijk domein, waar de benepenste jalouzie heerscht, als zij vermeerderden in het stoffelijk domein, waar de sportiviteit der twintigste eeuwers haar een wijkplaats bood en monopoliseerde.
Ziehier waarover het gaat. De jonge Van Ostade, kokend van enthousiasme voor de schilderkunst, sprak voor den eersten keer zijn afgod, den meester, dien hij vereert boven alles, Frans Hals. Thuis wacht hem een oud-Hollandsch middagmaal, een waar stilleven, zijn vrouwtje en huishoudster Annette, een blozende jonkheid, zoo weggeloopen uit een Vermeer, en zijn vriend Wouwerman, met wien hij het atelier deelt. Van Ostade is in de wolken over zijn ontmoeting. Ze kunnen niet gaan eten, want Hals beloofde hem de schilderijen te komen zien van zijn geestdriftigen, onbekenden leerling. Zij zetten hun beste stukken klaar, popelend van enthousiasme. Annette, frisch, simpel en onschuldig, begrijpt niets van die opwinding.
Hoe kunnen die twee zoo in vuur raken, omdat iemand schildert, net als Adriaan en Philips! Wanneer Hals verschijnt, is zij nog verbaasder. Een bijna oud en grijzend man, slordig gekleed in 't zwart, een mooie afgod! En ook Hals is in blakende extase. Hij heeft pas een jongen kerel gezien, die hen allen over 't hoofd zal groeien: Rembrandt. Hij praat met bezieling over hun vak, complimenteert Van Ostade, critiseert Wouwerman, die van stonde af aan niets meer zal schilderen, dan paarden, omdat Hals ze geprezen heeft. Tot Annette zegt hij: ‘Kom bij me, ik zal je portret maken.’ Van Ostade is in den zevenden hemel. Hij beschouwt het portret reeds door den bril van een hedendaagsch museum-directeur. Maar zoodra Hals vertrokken is, zegt Annette kortaf: Ik ga niet poseeren. Waarom niet?, vraagt Adriaan. Hij kijkt me aan met oogen die me bang maken, antwoordt Annette. Zij aanbidt Adriaan, is een greintje jaloersch en raadt de bedoelingen van Hals. Adriaan wordt kwaad. Hoe is het mogelijk, om zoo iets te veronderstellen! Dat die vrouwenhersens niets begrijpen van zijn sublieme gevoelens van bewondering blijft nog tot daar aan toe. Doch dat Annette zich inbeeldt, dat Hals zin in haar heeft, is het toppunt. Echt iets voor vrouwen, om te meenen, dat de mannen aan niets anders denken. Hij geeft haar een magnifieke les in schoonheidsvereering, in de roeping der kunstenaars en de bestemming der kunst. Annette luistert met open mond en groote oogen. Als 't werkelijk moet, en als er voor Adriaan iets bestaat op de wereld, dat haar zoo duidelijk overschaduwt, dan zal ze gaan poseeren.
Het tweede bedrijf begint met een jolige vergadering der vroolijke drinkers, die Hals zal vereeuwigen op het linnen. Ze zijn aangeschoten en pingelen op den prijs. De schilder zit op zwart zaad. Terwijl ze kibbelen over het aantal guldens, dat ieder geportretteerde zal neertellen, verkoopt men zijn meubels bij opbod, omdat hij den bakker niet kan betalen. Een zigeunerjongetje komt hem de meer dan schrale opbrengst aanreiken. Frans Hals heeft er maling aan. In een paar trekken schetst hij de facie van den knaap, die natuurlijk een meesterwerk zal worden. Doch al deze tooneelen zijn hors-d'oeuvre, waarmee deze handeling, minder klassiek van lijn, dan de voorgaande, werd volgepropt. Daar is Annette, die we sinds een kwartier verbeiden. Zij poseert voor den vierden keer en haar vrouwelijk instinct bedroog haar niet. Zij verhalen samen wat er gebeurde en Annette beweert, dat zij haar overweldiger haat. Tevergeefs. Hals op zijn beurt geeft haar een magnifieke les in de psychologie. Waarom bezweek Annette zoo schielijk voor zijn verliefden aandrang?
Zachtjes-aan dringt het tot haar door, dat het wel wat hard is voor Van Ostade, om tegelijk bedrogen te worden door zijn liefhebbende vrouw en zijn vereerden meester. Hals denkt daar zeer licht over en voelt absoluut niet, dat hij zich tegenover zijn toeschouwers in een leelijk postuur plaatst. Dat moet niet opnieuw beginnen, zegt Annette ten slotte en dit is het eenige wat hij betreurt. Wanneer zij weggaat met het schilderij, ziet hij haar na als een herinnering van jeugd en verlangen. Maar dan stapt Van Dijck binnen in rood ruiter-gewaad. Beide meesters herkennen elkaar met een paar grappen en vallen elkaar in de armen. Hals houdt niet van het tragische spel tusschen licht en donker. Wat drama bij hem had kunnen worden, is uitgewischt. En dit juist dulden wij moeilijk, daar het indruischt tegen zijn werk: die oppervlakkigheid.
Voor zijn venster gezeten, opent Van Ostade het derde bedrijf en wacht Annette, die zich verlaatte. Hij beklaagt zich bij Wouwerman over zijn vrouw. Zij is niet meer dezelfde van vroeger; zij liegt, houdt zich op een afstand en is heele dagen uit huis. Hij is niet jaloersch, want op zijn dertigste heeft hij genoeg aan het werk; maar het is beter, dat zij straks de biezen pakt, dan dat hij zich herrie op het dak haalt. Wouwerman, die vroeger een blauwtje liep bij Annette, zweert dat ze trouw is en holt naar Hals om te hooren, of zij daar werkelijk haar middagen doorbracht. Onderwijl komt Annette terug en wordt ruw aan de deur gezet. Zij zegt geen woord, gaat snikkend haar boeltje pakken, doch laat Adriaan het schilderij. Het spreekt vanzelf, dat hij 't bewondert, doch hij merkt pas den weerschijn van Hals' verliefdheid op het doek, wanneer Wouwerman met goede inlichtingen terugkeert. ‘Is hij het?’ knikt ze zwijgend. ‘Blijf’ mompelt Adriaan. Niet de liefde heeft gezegevierd, maar de bewondering. Annette veegt haar tranen af, snottert, zet haar klompen op het stoepje en gaat naar binnen. Voortaan zal Adriaan haar zien door de bewonderende en begeerige oogen van den meester. De bevlieging van Hals gaf haar een aureool. Zij heeft geen verstand van kunst en behalve het huishouden kent ze niet veel, doch ze was de uitverkorene van zijn afgod.
Het zou de moeite loonen, om dit stuk te vertoonen in Holland, alleen maar om het effect te zien. Voor Guitry speelt het in Haarlem en in de Zeventiende Eeuw. Voor mijn gevoel speelt het in een fabuleuze streek, waar Haarlem niet op vijf honderd maar op vijf duizend kilometer zou liggen van Parijs, en in een nog fabuleuzeren tijd, waar men een taal spreekt, die ons vreemd klinkt. In Parijs begrijpt men ze. Zou men ze in Amsterdam begrijpen, dat op de wereldkaart geen vijf centimeter noordelijker ligt? Die vijf centimeter, vrees ik, vormen hier een oceaan, een bergketen, een astronomischen afgrond en op zijn manier geeft Frans Hals een klein beeld van de eindelooze verscheidenheid en gecompliceerdheid der Europeesche nuances.
Maar is het niet de hoofdzaak, dat deze schitterende evocatie eener luisterrijke periode den Franschen bevalt? Dit doel is bereikt en wij winnen erbij, zij 't langs een zeer litterairen omweg.
[verschenen: 2 juni 1931]