Meesters en knechts
Parijs, 17 April [1931]
Het onderwerp van wat volgen gaat, is een zitting van de drie en dertig leden der enquêtecommissie, welke zitting om redenen, die men weldra bevroeden zal, door de gezamenlijke Fransche pers geëscamoteerd werd, zelfs door ‘Le Temps’, het blad, dat ik nog onlangs huldigde voor zijn omvang en zijn waarheidslievendheid. Ik vertaal dus het merkwaardig verhoor, waarover ik meer verbaasd stond, dan in mijn gewoonte ligt, uit het stenografisch verslag, dat ieder koopen kan, mits hij het te vinden weet. De gedaagde is Emile Moreau, vroeger directeur der Bank van Algiers, daarna gouverneur der Banque de France, tegenwoordig president der Banque de Paris et des Pays-Bas, die pas een jaar-rapport publiceerde met tamelijk rooskleurige vooruitzichten voor een niet al te verre toekomst. Hij had zich te verantwoorden over de credieten, welke het nationale emissie-instituut verleende aan den befaamden financier, op wiens hoofd het sedert December dakpannen hagelt. Toen dit thema was afgewerkt (en niet geheel te zijnen gunste) bracht Renaudel (socialist) het gesprek op de geheime fondsen der Banque de France. Ik geef het woord aan den heer Moreau:
‘Nu zijn er lieden, die niet behooren tot de Banque de France, en over hen kan ik me zekere herinneringen oproepen. Daar is een journalist - geen krant om duidelijk te zijn - die u komt bezoeken en die u zegt: Mijnheer de Gouverneur, op dat en dat tijdstip heb ik uw politiek ondersteund: ik heb u niets gevraagd op dat moment, maar enfin, ik ben u van dienst geweest; vandaag heb ik een naam in de pers, maar ondanks alles verdien ik niet genoeg, mijn vrouw moet een operatie ondergaan, mijn kinderen hebben zeelucht noodig, enzoovoorts...
Men geeft!’
De voorzitter der commissie, Louis Marin: U geeft zelfs wanneer er geen kinderen zijn en wanneer de vrouw niet ziek is.
De heer Moreau: Ik kom tot de kranten. Wij hebben een en ander over de kranten uiteengezet. Deze, en dat heeft zijn goede of zijn kwade zijde, naar mijn meening zijn kwade...
Marin onderbreekt: Stellig zijn kwade en een heel kwade...
De heer Moreau:... deze wenden zich tot alle banken; ik vertel daarmee niets nieuws. De kranten kunnen over 't algemeen niet bestaan zonder subsidies of zonder publiciteit; zij kunnen niet leven van den verkoop alleen. Die kranten komen u dus ondersteuning vragen en gij geeft die op twee manieren. Of wel gij betaalt voor elken bewezen dienst afzonderlijk, of wel gij geeft een vooraf bepaalde som, en van lieverlede komt gij er toe om sommige kranten een vast inkomen te verzekeren. Ik moet overigens zeggen, dat zij altijd beweren dat uw voorganger méér gaf. En ik kom tot een categorie, waaraan ik een specialen hekel heb - want er zijn zeer fatsoenlijke kranten en ik heb in de pers uitstekende vrienden, die ik sinds lang ken...
Marin: U hebt, vertrouw ik, hun vriendschap verworven met andere middelen!
De heer Moreau: Ja, die ik gekend heb door persoonlijke relaties.
... Ik kom dus tot de categorie der chantage-bladen. Als men ze iets geeft, dan geschiedt dat niet, omdat men het wenscht, maar omdat men niet anders handelen kan. Hoe dikwijls heb ik hooren zeggen, dat de credietinstellingen zich gingen verbinden, om weerstand te bieden aan de chantage en een einde te maken aan alle verzoeken, maar dat is altijd op niets uitgedraaid, helaas. Er zijn bekende maîtres chanteurs, zooals Anquetil bij voorbeeld, die op deze wijze millioenen wegkapen. (Beweging onder de commissie.)
Moreau: Hoe zonderling dit ook mag toeschijnen, het is een feit.
De heer Paturaud-Mirand, een lid der 33: En de Banque de France geeft zich af met dergelijke individuen?
Moreau, verontwaardigd: Neen, stel je voor!
Renaudel echter heeft er nog niet genoeg van en wil het naadje weten van de kous. Hij insisteert:
Ik ga over tot de laatste categorie, waarop u een toespeling maakte, de categorie der journalisten of kranten, die bij u komen, om u te doen chanteeren. Wij hebben hier tot tien verschillende keeren de gelegenheid gehad, om vast te stellen, dat dit een abominabele toestand was. Elimineert de Banque de France die individuen?
De heer Moreau: Zij elimineert ze zooveel mogelijk, maar daar zijn er, die bekend zijn en anderen, die het niet zijn. Het is zeer lastig hen te onderscheiden. Er zijn lieden, inderdaad, die zich in zekeren zin bevinden op de grenzen van de chantage...
Renaudel: Op de grenzen van het fatsoen.
De heer Moreau: Zoo is het gegaan, toen ik tijdens den oorlog besloten heb tot een hernieuwing der Banque de l'Algérie. Gelukkig bestond de censuur. Iemand kwam me zeggen: Mijnheer de directeur-generaal, u hebt voor het parlement een wetsontwerp hangende betreffende een hernieuwing van het privilege der Algiersche Bank. Ik wil 100.000 francs.
Waarom?
Heel eenvoudig. Omdat het lang geleden is, dat ik een zaakje gedaan heb en ik wil een zaakje doen.
Ik heb hem aan de deur gezet: hij heeft mij bedreigd en werkelijk, in de krant, waar hij schreef, kwam een artikel, dat gelukkig gecensureerd was en waarvan alleen de titel overbleef. Twee of drie dagen later een nieuwe poging en een nieuwe snoeiing van het artikel. Als de censuur er niet geweest was, weet ik niet, wat men tegen de Banque de l'Algérie had kunnen aanvoeren en ik weet niet, of, te goeder trouw, een zeker gedeelte der openbare meening zich niet tegen de bank gekeerd zou hebben.
Renaudel: En u meent dat er geen middelen bestaan, om zich tegen dit soort van ondernemingen te verdedigen?
Moreau: Dat is zeer moeilijk.
Renaudel: Wanneer een kranten-directeur in een bank de sommen opstrijkt welke wij geconstateerd hebben...
Moreau: Zoo gaat het niet overal; men is niet overal tot zulk een graad van verrotting gezonken; maar ik herhaal het, er zijn zwakke menschen.
Renaudel: Daar is, inderdaad, niet alleen die soort van vrees welke dwingt om de lieden te salarieeren die u bedreigen, maar er is nog iets anders: daar is de invloed, welke reclame-agenten kunnen uitoefenen op de politiek des lands. Merk wel op, dat gewichtige tusschenpersonen, zonder onderscheid onverschillig welks advertentie-budgetten, distribueeren. Wij hebben dit gezien, toen wij verscheidene personages ondervraagd hebben, betrokken bij de reclame der Snia. De Banque de France zegt ons: wij verifieeren de effecten niet. Zij zeggen ons: wij verifieeren de beurs-operaties niet, waarvoor men ons reclame-budget spekt.’
Renaudel heeft het zonder twijfel bij het juiste eind. De socialisten, met hun leider Léon Blum, die Oustric een aanzienlijk cadeautje aftroggelde voor zijn zoon, raakten tenslotte even hard in opspraak door die inquisitoriale bemoeisels der enquêtecommissie, waar zij zoo lang een hooge borst zetten. Maar dat ook Blum danste voor een gouden kalf, dat van papier was, neemt niet weg, dat Renaudel gelijk heeft: De macht valt hèm ten deel, die haar het duurst betaalt.
‘Hoe zonderling dit ook mag toeschijnen, het is een feit’, kunnen wij Emile Moreau nazeggen. Zijn extravagant verhoor werd door de pers met een roerende eenstemmigheid doodgezwegen. Zoo ver is het met de ‘publieke opinie’ gekomen. Men verwondere zich dan niet, dat men Isabelle d'Orléans-Bragance bij haar huwelijk met den zoon van Jan III een diadeem kon aanbieden, die bekostigd was uit bijdragen van één franc, één dubbeltje. De namen der tallooze schenkers staan opgeteekend in een Gulden Boek! Men verwondere zich niet, dat Henri, Comte de Paris, te Palermo trouwt [met] de staatsie van een vermoedelijken troonopvolger. Dat een delegatie van 700.000 belastingbetalers een ultimatum overreikt aan de Kamer! In Madrid roept men de republiek uit onder de tonen der Marseillaise. In Parijs verwelkomt het Fransche volk (ik zeg: het volk) Koning Alphons als een triomphator. Wat men met recht een onafzienbare menigte noemt, wachtte den monarch aan de Gare de Lyon en juichte hem toe als een overwinnaar. Zonder gekheid: men haalde hem in als een held. Het volk, ongetwijfeld, is veranderlijk, grillig, wispelturig. Al zou zijn meening echter slechts tellen voor een etmaal, het heeft haar duidelijk uitgedrukt. Het wilde den Spanjaarden even aan het verstand brengen, dat men ze voor achterlijk houdt. De Republiek! Dat is een zoo vaag geworden wezen, dat men er niet eens tegen manifesteeren kan. Bij zulke gelegenheden raadt men de publieke opinie. Zij mag sprakeloos zijn in haar kranten, ze is niet stom in haar oordeel.
[verschenen: 22 mei 1931]