Zij en Hij
Parijs, 31 Maart 1931
Hij, dat is Maurice Maeterlinck, zij, Georgette Leblanc. Toen Maurice drie en dertig was, nog in Gent woonde, zijn biertje dronk, regelmatig werkte en minnekoosde, kalmpjes het lot verbeidend van de loterij, las Georgette een zijner boeken, raakte verrukt, verhuisde naar Brussel, liet zich den dichter voorstellen en palmde hem in. Na een intimiteit van twintig jaar vielen zij uiteen zooals de hoofdtak breekt van een vergroeiden boom. Wat hecht scheen onder de schors, werd weggeknaagd in den kern door het bezinksel van niet meer dan zes duizend wolkelooze dagen. Hij, onverschillig, [enkele woorden onleesbaar]. Zij, verscheurd, krimpend, ontredderd, peinst en jammert op de puinhoepen van het brooze geluk.
Dit is de korte inhoud der ‘Souvenirs’ van Georgette Leblanc, welke met een verontschuldigende en breedvoerige inleiding van den uitgever Bernard Grasset, het publiek worden voorgeworpen als voer. ‘Een vrouw gaf’ zegt de ondertitel. ‘Een man nam’ luidt de harde slotsom. En die man is een der Wijzen van het Westen, in wiens leven men laat neuzen alsof wij advocaten waren voor echtscheidingen. De man loopt stilletjes naar de zeventig. De vrouw zal ongeveer vijf en vijftig zijn. Had men dit schandaal niet kunnen opschorten tot de groene zoden beide personen der tragedie dekken? Neen, beweert Georgette. ‘Ik sleepte een lijk achter me aan dat grooter was dan mijzelf.’ Om het verleden te schrappen, te beheerschen, voorbij te streven, om er zich van te verlossen, om eindelijk zelf te kunnen leven, moest zij het beschrijven. Het is de Freudiaansche formule. Doch beschrijven volstond niet: zij moest het ook nog laten drukken.
Het zij zoo. Verraadt niet elken dag de eerste pagina der kranten en de verslagen der rechtszalen hoe gretig wij snuffelen in de verongelukte liefden onzen tijdgenooten? In gedachten zien wij den grijzen filosoof te Nice dit boek doorbladeren, waaruit zooveel herfstlucht aanwaait van verwelkt loof en vergane bloemen. Wij zien hem den bitteren asch-smaak proeven van de vruchten dezer doode zee. Vraagt Bernard Grasset hem niet onbescheiden om deze bladzijden gelaten en zwijgend te dragen? Wat zou hij kunnen antwoorden bij het graf dier lange genegenheid? Georgette bedelft haar tranen onder de stroomen inkts, welke haar boek doet vloeien. Een vrouw vergeet niet en smoort haar verdriet zooals zij kan. De man blijft achter met geen andere herinnering dan zijn wrevel en met den wensch om niet te worden lastig gevallen, nu de laatste tonen verklonken. Dit alles is pijnlijk. Het was ook onvermijdelijk met een pijn, die zich niet dooven liet, een hart dat zich niet schikte in de nederlaag, een talent dat zich vertolken wilde. En waarom zouden wij 't verhelen? Het is ook interessant.
Beiden vormden een dier idealistische en beklagenswaardige paren van omstreeks 1895, welke zich vereenigden op een uitsluitend intellectueelen, buitenzinnelijken grondslag. De élite dezer zwoele fin de siècle periode worstelde en weifelde tusschen het platste naturalisme en een onvervulbare, boven-wereldsche mystiek. Het was de tijd der ‘geestelijke huwelijken’, waarin de man, zoo hij temperament had, accomodementen vond buiten het tweespan, waarin de vrouw daarentegen, onvergelijkelijk loyaler, principieeler, halsstarriger en meer uit één stuk dan haar partner, steeds de dupe werd. Men ging deze zonderlinge verbintenissen aan op den voet eener wederkeerige vrijheid, waarvan in de meeste gevallen slechts de mannelijke partij gebruik maakte en misbruik. Het is niet de vrouw, die den code der liefdesbetrekkingen regelt, gelijk men in 't algemeen denkt. Het is de man, naar wiens voorschriften of onuitgesproken verlangens zij zich immer voegt met een vaardig en ontroerend mimicry. Steeds staat zij bereid, met een grenzelooze toewijding, om zich uiterlijk en innerlijk te plooien naar de gestalte, waarin de man haar te ontmoeten wenscht. Zij zal alle voorstellingen der liefde aanvaarden welke men haar oplegt, ook de onbevredigendste, ook die welke het strijdigst zijn met haar wezen. Want alle gedaanten, waarin zich de liefde kan vermommen, zijn voor haar slechts weerkaatsingen of voorboden van het ééne vuur, dat zij in haar binnenste draagt. Om dat vuur te doen vlammen, zal zij zich elke opoffering, elke metamorphose, elke verminking getroosten. Haar zwak is, en haar ongeluk, dat zij de verdichtsels der mannen te dikwijls letterlijk opneemt, dat zij als ernst beschouwt wat voor den ander veelal spel blijft, en dat zij met een onverbiddelijke logica de consequentie najaagt van een beginsel, dat voor haar wederhelft niet meer beduidde dan fictie of bevlieging. Van die ficties was het ‘geestelijk
huwelijk’ zonder twijfel een der gevaarlijkste en toch heeft zij ze omhelsd. Zoolang zij jong was, ging 't uitstekend. Toen zij een dagje ouder werd, toen zij zich langzamerhand bewust werd van de eenzaamheid en de onvoldaanheid, welke haar wachtte, toen haar gansche natuur zich revolteerde, toen zij het onherstelbare harer vergissing inzag, toen was het te laat. In den dagelijkschen omgang was haar bekoring gesleten, en de man, voor wien zij zich zinneloos offerde, van haar vervreemd. Toen het uur sloeg van het conflict en van de paniek, bleek zij ontwapend. En wie zal zeggen hoeveel levens strandden voor een rampzalig idee, waaraan men zich moedig onderwierp in 't enthousiasme [der jeugd] [enige onleesbare woorden] in te verstikken als in drijfzand. Het valt moeilijk te ontkennen dat de man in deze mislukkingen een zware verantwoordelijkheid draagt. Hij overschatte de kracht der vrouw. Hij onderschatte haar offer. Hij gedroeg zich tenslotte deloyaler dan men veroorloven kan.
Het treurigste der tragedie Maeterlinck-Georgette Leblanc, dunkt mij, is niet haar litterair aspect, gelijk Bernard Grasset het wil doen voorkomen. Het schijnt mij van ondergeschikt belang in hoeverre deze begaafde vrouw het mede-auteurschap zou kunnen opeischen van sommige van Maeterlinck's boeken. Dat de warme en bewonderende opdracht welke ‘La Sagesse et la Destinée’ vanaf 1898 inluidde (‘ik draag u dit boek op dat als 't ware uw werk is’) bij een nieuwe editie van 1926 verwijderd werd, is wellicht een vergrijp tegen de persoonlijkheid van Maeterlinck's toenmalige gezellin, wier zielsspectrum, wier gedachten en wier voorbeeld dit werk beïnvloedden, maar meer nog is het een vergrijp tegen iets essentieelers dan wat men in letters uitdrukt. Er zijn affecties, welke men geëerbiedigd, welke men gespaard wil zien, ook al stierven ze af, ook al roeide men ze terecht of ten onrechte uit. Er is een haat, dien men niet begrijpen kan en dien men schuwt als iets monsterachtigs wanneer hij de keerzijde is eener bovenmatige liefde. ‘Ik heb je een beetje bestolen’, geeft hij toe zonder het openlijk te willen erkennen en zonder daartoe als kunstenaar, als boetseerder van vage, vrouwelijke intuïties misschien strikt verplicht te zijn. Maar het is veel onverklaarbaarder, dat hij haar na een twintigjarige samenleving zonder middelen van bestaan uit huis zet, en de duizend francs, welke hij haar op aandringen van derden maandelijks uitkeert, intrekt wanneer zij zich verstout om op een lezing over ‘Belgische dichters’ ook liederen voor te dragen van Maeterlinck. In zijn verbittering oordeelde de dichter dit ‘exploitatie van zijn naam’. Wij gedragen ons niet overdreven ridderlijk in onze eeuw. Voor deze handelwijze echter vinden wij geen woord en vele vroegere aanbidsters van den auteur van ‘Monna Vanna’ en ‘Pelléas’ zal zij de haren te berge doen
rijzen. In dien tijd immers (1919) was Maeterlinck, die zijn gezellin de kruimels niet meer gunde van zijn roem, reeds steenrijk!
En hoe had zij zich voor dien roem niet uitgesloofd. Om Maeterlinck te naderen laat zij een voordeelig engagement aan de Opéra-Comique te Parijs schieten en verbindt zich op ongunstige voorwaarden aan de Monnaie te Brussel. Maeterlinck verafschuwde de muziek, verfoeide den klank eener piano, hield componisten voor mallote zenuwlijders en beschouwde zangeressen als onmondige en door haar vak gediscrediteerde wezens. Haar talent als musicienne, haar natuur, de vrije ontplooiing harer carrière zouden gefnuikt worden door deze oneenigheid, hare beste jaren zouden besluiteloos voorbijgaan in dit tweespalt. Maar had zij zich niet onvoorwaardelijk in dienst gesteld van haar afgod? Zij plantte hem over naar Parijs, organiseerde zijn materieele bestaan, huurde zijn huizen, richtte ze in, was zijn eerste impresario, lanceerde hem in de wereldstad, waar hij zich onwennig voelde, maakte de gesproken reclame, die hier gewichtiger is dan de geschrevene, en arbeidde geduldig, praktisch en onvermoeibaar aan het voetstuk, waarop haar held eenmaal zal prijken.
Zag men ooit een vreemder, contrasteerender koppel? Zij, dochter van een Rouaansch industrieel, een nakomertje, fantastisch, in-zich-zelf-gekeerd kind, zuster van Maurice Leblanc, de schepper van Arsène Lupin, den gentleman-inbreker, geëxalteerd, extravagant, excentriek, overmoedig, begiftigd met een rustelooze activiteit, tenger, ambitieus, maar willoos overgegeven aan haar meester, gekortwiekt door een bijna absurde neiging tot zelfverloochening. Hij, kalm, zakelijk, Vlaamsch heereboer, volbloedig, athletisch, sportief, gehecht aan zijn gemak, aan zijn gewoonten, aan een goede keuken, aan zijn pijp en aan het milieu waar hij zijn jeugd doorbracht. Zij trouwen niet, doch maken een poëtische huwelijksreis naar Walcheren. Op den eersten avond van hun samenzijn schuift ‘zij’ een divan voor het geopende raam hunner kamer en droomt zich ik weet niet wat, maar ‘hij’ neemt droogjes afscheid, gaat een straatje om met zijn pijp en ziet ‘haar’ niet terug voor den volgenden morgen. Zulke avonden beslissen over een gansch leven. Maar ‘zijn werk’ is haar alles, en alle geluk, genoegens, verborgen verlangens, verborgen ontgoochelingen, persoonlijke wenschen offert zij op aan zijn ‘stemming’, zijn inspiratie, zijn productiviteit. Maeterlinck [regel ontbreekt] [ge]luidvrees. Ieder [woorden ontbreken] teenen alsof er een zieke ligt. Aan tafel spreekt men geen woord. ‘Hij’ en ‘zij’ lezen onder het eten ieder hun boek. Hij schiet haar kat, die krolt in een lentenacht, meedoogenloos neer. Hij slaapt gewapend met geweer, dolk en revolver. Een doodsch zwijgen ommuurt hen, sluit elk op in zijn schulp. Bij alles, wat ‘zij’ onderneemt, biedt hij een taaien en geniepigen tegenstand. Gestoord te worden in zijn kleine aanwensels is 't verschrikkelijkste wat hem gebeuren kan. Bij tijd en wijle gaat hij een kuur doen in het rustige, ouderwetsche, vreedzame
Gent, maar die hokvastheid belet hem niet om zich met hartstocht te wijden aan de verschillende uitvindingen van zijn tijd. Beurtelings wordt hij verzot op het rijwiel, de knallende, knetterende motorfiets, de auto. Als zij de ruïnes bewonen der Abdij Saint-Wandrille en de Normandische regen belet hem om te jagen, te visschen of te karren, bindt hij zich rolschaatsen aan, ratelt hij door de hooge, holle, ruime en eindelooze zalen van het antieke klooster, een pijp in den mond, een boek in de hand en een buldog achter zich aan. De dichter heeft dagen dat hij boudeert, zonder oorzaak, zonder zichtbare aanleiding. Hij boudeert omdat hem dat zoo bevalt en het gansche huis verzinkt in zwijgen. Hij heeft ook dagen dat de zenuwen hem plagen. Hij kan met zijn heele struische, stevige gestalte flauw vallen bij het hooren eener stem.
Dit paradoxale bestaan, hoewel afgewisseld door reizen, door bruine of blonde verpoozingen, eindigt met een neurasthenie. Niet bij haar doch bij hem. De dokter gelast verandering van gewoonten. Bij de repetities van ‘L'Oiseau Bleu’ heeft Maeterlinck onder de meespelende kindertroep een kleine figurante ontdekt, dochter van een wijnkooper uit Nice. Zij is vroolijk, dartel, goedlachsch en nauwlijks zeventien jaar. Zij vertegenwoordigt de jeugd, het licht, het leven. Zij wordt als een heilbode verwelkomd in de Villa ‘Les Abeilles’. De meester geneest en Georgette Leblanc onderneemt een tournée. Als zij terugkeert is de neurasthenie voorbij maar de figurante bleef. Zij nestelt zich, laat zich trouwen en wordt Mevrouw Maeterlinck. Blijkt de nieuwe generatie niet in alle opzichten handiger en doelzekerder dan hare voorgangster?
De ontknooping is wreed doch niet verwonderlijk. Had zij eleganter kunnen geschieden dan men uit het verwarde, wanhopige en haast gehallucineerde relaas der onttroonde en verbannen muze moet afleiden? Was er geen harmonischer oplossing denkbaar van een gewoon-menschelijke verwikkeling dan het ongeneeslijke leed bij haar en de vinnige haat bij hem? Is die wrok en die hardheid den wijze waardig? Om deze vragen met de noodige voorzichtigheid te beantwoorden zou men ook de andere partij moeten hooren. Geen enkele uitleg echter, vrees ik, zal den ondergang vergoelijken van een mensch, die eenzaam op een verlaten vuurtoren, troosteloos terugblikkend naar een ontzield verleden, deze Herinneringen schreef.
[verschenen: 2 mei 1931]