Parallellen
Parijs, 28 Maart 1931
Wederom is Baron de Gondremark uitgestapt aan de Gare Saint-Lazare om zich onder te dompelen en een voorraad spirit op te doen in ‘La Vie Parisienne’. Het was den Zweedschen edelman, die sedert 1866 bij elke nieuwe generatie het entrain en de fut komt toetsen der meerderjarigen, vanaf 1912 niet meer gebeurd de Salle des Pas Perdus te betreden. Millioenen, milliarden schreden, vroolijke en trieste, trippelende en sleepende, gingen sinds dat jaar verloren op den groenen glasvloer der wijde hall welke hij wereldvermaard maakte. Het stemde den baron geenszins melancholisch, want hij had, wat hem betreft, geen enkel grijs haar erbij gekregen. In zijn tijd hield men zich niet op met sombere gedachten, evenmin als men zich liet ‘voronoffiseeren’. Alles was degelijk en solide. Een held van Offenbach kon gerust afdwalen naar het omfloerste rijk der schimmen. Ook daar bleef hij nog radio-actief.
Het viel niet te loochenen dat er na zijn laatste bezoek aan Parijs veel veranderd was in ‘la capitale du plaisir’, om te beginnen bij de Salle des Pas Perdus. Hij herinnerde zich een onafzienbare ruimte, waar een regiment met gemak exerceeren kon, en welker wanden beschilderd waren met een vaal, morsig en eentonig geel. Op den keper beschouwd was het de duizendmaal vergroote wachtkamer van een dorpsstationnetje en had ze niets bezienswaardigs dan haar afmetingen. In elk détail wasemde ze den vrekkigen, sikkeneurigen geest uit van de Fransche administratie der negentiende eeuw, die in zoo hooge mate gestaan had onder Engelschen invloed, en wier treinen, laatste teekenen van dat overwicht, nog altijd links rijden, hoewel alle andere voertuigen rechts houden. De Franschman merkte niet het pakhuisachtig karakter van dit overkapte plein. Wat zijn administratie uitbroedde, werd van oudsher gerekend tot de onontkomelijke narigheden waarop de mensch geen vat heeft en waarover hij zich dus zoo weinig mogelijk bekommert. De administratie met haar spartaansche lycea, waar men de jongens wekte en samenriep met de militaire trom, de administratie met haar barsche gevangenissen, ijzige kazernes, doodsche ziekenhuizen, groezelige postkantoren, met al haar onverbiddelijken, grauwen rompslomp, dat was één dier bovenaardsche machten waaraan men zich zonder verwondering en zonder morren onderwierp. Maar alles, wat buiten het bereik viel harer ruwe tyrannie, behoorde tot het verheugde, helle, lichte, blijde leven, dat onder den harden dwang openbloeide met verhoogden lust. De Salle des Pas Perdus was onhergbergzaam, doch zij zag uit op een bevallige wereld.
De nood der tijden is over deze begrippen herscheppend heengegaan. Toen Baron de Gondremark op een kouden Maartavond van dit jaar uit den trein stapte en wederom het gore pakhuis meende te beschrijden, waar sinds Napoleon III niets verroerde, had hij moeite om zijn oogen te gelooven. Bevond hij zich in de Gare Saint-Lazare, in een station der Staatsspoorwegen, waar men uit sleur reeds zoo lang met het bijltje hakte? Pas possible! Alles blonk van nieuwheid, stak frisch in een vroolijke verf, die niet meer het dorre, fletse geel was der regeeringsgebouwen, maar de fleurigste tinten gebruikte van het palet. Was dit de oude, vale Salle des Pas Perdus? Het leek eer de Rue de Rivoli, de Rue de la Paix. Zoover zijn blikken reikten zag hij een opeenvolging van kleurrijke winkels, smaakvolle etalages, glazen uitstalkasten, weerspiegelend in met marmer bekleede wanden. Ieder droeg den naam van den eigenaar of van het artikel in vertikaal schrift, gelijk de Chineezen gewoon zijn, en in de kleurschakeeringen van een bonten tooverlantaarn wat aan het geheel een zomersch en feestelijk aanzien verleende.
Vlak achter de rails begon de betoovering der stad en vlak achter de stad lagen de verschieten der reis. De loketten waar men kaartjes nam wisselen af met modemagazijnen, met de uitstallingen van coiffeurs, manicures, uitgevers, kruideniers, en articles de Paris. Geen preludium meer en geen vestibuul, waar men zich in zekeren zin losrukte van de omgeving. Het heele station was omgeschapen in een bazaar, in een straat, in een wijk. Hier verloor men niet meer zijn schreden, want hier was 't behaaglijk, warm, knus en geanimeerd. Maar welke revolutie had er plaats gegrepen in een administratie, die zich tegen alle omwentelingen had bestand getoond? Geen andere dan deze: de nood der tijden. Geen nieuwe geest, doch geldgebrek, waaruit de nieuwe geest noodwendig moest volgen. Om hare inkomsten te vermeerderen had de Maatschappij van Staatsspoorwegen alles verhuurd, wat zij in haar station, waar elken dag tienduizenden reizigers passeeren, verhuurbaar vond. Een kastekort dwong tot een aangenamere opvatting van het idee ‘station’. Er ontbrak slechts een orchest, een miniatuur-golf en een paar andere amusementen om de illusie te voltooien van een rustigen, rianten vluchtheuvel, tusschen locomotieven en taxi's, tusschen aankomst en vertrek. De Baron oefene een weinig geduld: Deze volmaking zal de verrassing vormen van zijn volgend bezoek. Heel ‘La Vie Parisienne’ zal kunnen spelen in de voormalige leege en leelijke Salle des Pas Perdus.
In 1866 bezocht De Gondremark zonder mankeeren de aanstekelijke Hortense Schneider, koningin der operette, oppermachtig, die in 't zenith harer glorie dejeuneerde met den Keizer en zijn ministers. In het zevende jaar van Gaston Doumergue's presidentschap wordt de aandacht zijner edelheid onmiddellijk en onweerstaanbaar getrokken naar Le Vésinet. Een veelbelovende faam ging reeds eenige maanden uit van dit stadje, dat vergeten schuilde langs de Seine, te midden der warmoezerijen die Parijs van groente voorzien. Zij is met de hoofdstad verbonden door den spoorweg der Groote Ceintuur, die geen ceintuur van bananen is, zooals men zegt sinds Joséphine Baker haar penaten opsloeg in een kasteeltje, welks ommuurde park met eeuwenoude boomen grenst aan de onmetelijke zee van wortelen, knollen, preien en uien.
Hier, in een kring van keffende hondjes en bewonderaars, rust Joséphine uit van de vermoeiende avonden in het Casino de Paris. Zij werd zeer rijk en baadt zich in een reusachtige, massief-zilveren badkuip. Zij baadt zich nog niet, gelijk Hortense Schneider, in champagne, die door de aanbidders der Offenbachsche diva met respect werd opgevangen en opnieuw gebotteld in flesschen, naar het verhaal luidt. Zoodra zij het wenscht of toelaat zullen Joséphine niet minder gepassioneerde huldeblijken ten deel vallen. Maar weten wij alles? Er zijn anecdotes, welke de geïnitieerden van sommige mysteriën grif doorlaten, wijl zij bijdragen tot den luister van het vereerde voorwerp zonder te dissoneeren met zekere fijngevoeligheden. Er zijn andere anecdotes, welke men pas verneemt na een menschenleeftijd, wanneer zij niemand meer jaloersch kunnen maken. Onder de eerste soort valt het verhaal, dat Joséphine, die op het tooneel zoo weinig om het lijf heeft, in haar home bij voorkeur halskragen draagt, welke tot ver boven de ooren reiken. Zij lijkt daarin op een levend, sprekend Paaschei, op een rozige, snoezige baby in een kooltje van chocolade-kant, die dit jaar de mode is.
Het is waar, dat zij een gevoelig échec leed, toen onbezonnen ijveraars het gekke plan hadden opgevat om haar plechtig te doen kronen, eerst tot koningin der Fransche koloniën, en daarna, alsof dat niet genoeg was, tot koningin van alle koloniën, welke deelnemen aan de Exposition Coloniale. Stel u voor: Dit zou geschieden onder beschermheerschap van den president der Republiek en onder leiding van het ministerie van Schoone Kunsten. Helaas! Wanneer een snuggere gedachte mislukt, verneemt men nooit aan wiens brein zij ontsproot. Wie legde deze hinderlaag? Wie verzon zulken flater?
Zeker: Joséphine is jong, bijna blank, beeldschoon, aardig, lief, ontspannend. Ze heeft zelfs talent. Ieder zingt ‘J'ai deux amours’. En wij leven onder het teeken Oustric: Met andere woorden: voor geld is alles te koop. Ook een kroon. Juist daarom, vermoed ik, wreven enkelen, die de decadentie slechts permitteeren binnen bepaalde perken, zich de oogen uit. Er blijft een minimum van betamelijkheid bestaan. Joséphine, die Amerikaansche is, koningin der internationale koloniën, of koningin der Fransche koloniën? Hola! Die officieele consecratie zou een te mooie triomf geweest zijn voor de U.S.A. en een te zotte krenking voor de prikkelbare gemoederen van de onderdanen der overzeesche gewesten. Het démenti kwam. Niet als tik met het Spaansche rietje. Als een slag met een knuppel. De Europeesche ministers ontvangen Charlie Chaplin als gezant uit hemelsche regionen, wat sinds de oude wereld aan kunst doet (en dat is niet sinds gisteren) nimmer vertoond werd. Maar Parijs kiest nog geen danseuse en chanteuse als symbool en hoogtepunt zijner civilisatie.
Dit is jammer voor Joséphine van wie men niet eischen kan dat zij buiten de muziek reeds ten allen tijde in de maat blijft. Nimmer zal zij 't ons vergeven. Het is mogelijk dat zij elders mededingsters bezit. In Parijs troont zij souverein, hoewel ongekroond, boven alle gratiën die de bedrukte dagen verlichten met haar bekoorlijkheden. Zoo de amoureuse capaciteiten der Yankees door de economische crisis verminderden, gelijk Fransche reporters ons mededeelen, Joséphine onderhoudt in de Ville-Sirène met succes het heilige vuur waarvan zij het brandpunt vormt. Een gentleman als Baron de Gondremark kan niet beter doen dan zijn hulde aan haar voeten te leggen, in de ootmoedige afwachting dat zij aanvaard worde.
En als Fifine genadig is zal zij hem rendez-vous geven voor 's nachts één uur in het Vélodrome d'Hiver. Er bestaat geen schitterender gelegenheid om het Parijsche leven in te wijden dan de wielerwedstrijd, dien men oudergewoonte nog de Zesdaagsche noemt, doch die sinds lang de Zesnachtsche moest heeten. Men is het er nog niet over eens in hoeverre men deze ongerijmde manifestatie, welke uit Amerika stamt en hier ‘de infernale ronde’ gedoopt werd, rangschikken mag onder sport. Want zijn de tien kilometer per uur, die men er overdag maakt, sport? Het staat daarentegen vast dat de Zesdaagsche de grootste kermis en de grootste nachtkroeg is geworden van den aardbodem. Wie daar binnentreedt moet alle hoop laten varen om zijn vijf zinnen bij elkaar te houden tot het ochtendgloren. Alvorens het vier uur slaat zal de verstandigste, de beredeneerdste, de koelbloedigste midden op een tafel of op een stoelleuning zitten en met een glas in de hand hijgen en schreeuwen naar de renners, naar het schellinkje, naar den brullenden megafoon en naar de opgewonden dames, die de baan omzwermen.
De deuren van het Vel'd'Hiv', welke om elf uur dichtgaan daar het gebouw volliep tot de balken, filteren wat Parijs het kostbaarst en het rumoerigst bezit. Het bevat elken nacht de quintessens van de laagste tot de hoogste lagen. Mondaines, demimondaines, quart de mondaines in hermelijn of in konijnevellen; dichters, schilders, schrijvers, tooneelspelers, mannelijke en vrouwelijke liedjeszangers, komieken, athleten, politici, financiers, industrieelen, ambachtslieden, soldaten met verlof, tramconducteurs met hunne echtgenooten, kellners, chauffeurs en heele benden jonge knapen, allen vereenigd in een onmetelijk en onbedaarlijk getier. Daar de renners niet den ganschen nacht kunnen sprinten, wijl zij uitgeput zouden bezwijmen, dwalen de verhitte oogen van de baan naar het parterre, op zoek naar een lolletje of naar een sensatie. Voilà Rigoulot, de sterkste man der wereld. Vooruit Rigoulot, op je fiets! En de dikke, goedige kolossus maakt een toertje naast de ‘eekhoorns’. Voilà Biscot, de komiekste man van Parijs. Op je wiel Biscot, commandeert de engelenbak. En Biscot peddelt zooals een August kan peddelen. Bis! Bis! Al wie zorg draagt voor zijn reputatie komt hier een toertje doen. Al wie zijn populariteit niet gecompromitteerd wil zien, actrices, cinema-stars of automobielfabrikanten, komt hier premies uitloven. Wee hem of haar die aarzelt, of die weigeren zou een aansporing van het gepeupel op te volgen! Van beneden tot boven in den nok heerscht een dronken geest van plundering, van oproer, van onbeschrijflijke baldadigheid. Het is of 't monotone rondwentelen der renners op de cementen baan ieder aan 't duizelen brengt, tot een wonderbaarlijke razernij voert, tot schrikbarende paroxismen van een onbegrijpelijken, delireerenden waanzin. Welke vreemde, onbekende passies pakken zich hier samen? Met welk fluïdum laden zich al die baarlijke duivels en duivelinnen, en tot welke hoogspanningen? Wat gaan zij straks bestormen? Hoe
vindt het mateloos geweld van deze geteisterde zenuwen een uitweg? Welk een tijd! Welk een chaos! Welk een vulkaan! Een stierengevecht, een Romeinsch circus in de honderdste macht. Waarvoor die dolheid van furiën? Voor de afgematte eekhoorns die men met gejoel, getrappel en premies aanzweept als beesten, aanblaft en uitfluit wanneer zij verslappen of de kromme ruggen even oprichten? Komaan! Zij slaan geen enkel record. Zij zijn niets dan een voorwendsel om te brallen en te fuiven in de sfeer van bezetenheid, doodendans en catastrofe, welke ieder bandeloos en volgepropt van energie, met zich meedraagt. Het was de dertiende Zesdaagsche. En elk jaar gaat het crescendo.
De clou der ‘Vie Parisienne’ van 1866, die ons ditmaal zijn spiegel en zijn toets voorhoudt in het Théâtre Mogador, was het lumineuse, sprankelende, fonkelende feest uit het derde bedrijf, met zijn montere suite van polka's, mazurka's, scottish's, rédowa's, zijn onstuimige quadrille, zijn ontembare, wilde finale, die nu nog den hoorder in licht laaie zetten, hem overstelpen met een onuitsprekelijk welbehagen, hem met haar zingend dynamisme opheffen tot een goddelijke lichtvoetigheid, alsof de muziek gedrenkt is in een geest van nectar en ambrozijn. Welk een vuur! Welk een voortvarendheid! Welk een gloed en welk een geluk!
In 1931 concentreert ‘La Vie Parisienne’ zich buiten kijf in het Vélodrome d'Hiver en een moderne operette, die geheel met haar eeuw overeenstemt zou dit décor niet mogen verwaarloozen. Aan welk tafereel zou Baron de Gondremark de voorkeur geven, aan het feest Second-Empire of aan een Zesdaagschen Nacht? Ik wil dezen beminnelijken schim niet mijn eigen meening toe dichten voor de zijne. Doch stellig is de hedendaagsche mensch niet makker. Hij lijkt misschien onmuzikaler, omdat zijn buitensporige reacties tot dusverre niet vertolkt werden door een Offenbach. Stellig is hij machtiger en geladener.
[verschenen: 9 mei 1931]