De Spijkers
Parijs, 24 Maart [1931]
Het is merkwaardig, in hoe korten tijd een stadsbeeld volkomen veranderen kan.
Sinds wanneer regeert de Corsicaan Jean Chiappe over Babylon III met de vijftig poorten, dat in de oogen van gerechtigen en ongerechtigen het Babylon II der Romeinsche Keizers en der Apocalyps was opgevolgd?
Ternauwernood drie jaren en hij draagt reeds den naam van den man met de ijzeren vuist in een fluweelen handschoen. Een dwingeland? Ja en neen. Verre van te ontwapenen, zooals de ongelukkige tijdgeest zou willen, breidde hij zijn leger uit tot zestien duizend koppen. Tel daarbij het meer dan dubbele garnizoen, met wiens commandant hij uitstekende maatjes is, en gij hebt één tot de tanden gewapend krijger tegenover zestig weerlooze burgers, vrouwen en kinderen meegerekend.
Nimmer was Parijs zoo goed verdedigd tegen zich zelf en het merkt 't niet. Nimmer steunde een bewind op een dergelijke pretoriaansche macht en niemand mompelt tegen dit geüniformd geweld, bandieten en extremisten uitgezonderd. Laat ze maar zingen, zei Mazarin, van de chansonniers zijner dagen, mits ze betalen. Laat ze maar schreeuwen, zegt Chiappe van de weinigen, die pruttelen, mits ze doen wat ik wil. Hij voert hervormingen in, waarvoor men eertijds parlement, volk en pers gealarmeerd zou hebben, hervormingen, die het minst strooken met het historische temperament van den Franschman, doch hervormingen, waarover niemand zich schijnt te verbazen en waartegen niemand kikt. Men zou heel deze periode kunnen karakteriseeren door de invoering der spijkers. De spijkers, dat zijn pinnen met koppen van vijftien tot twintig centimeter doorsnede, welke men tusschen de keien of in het asfalt plant, waar ze in twee rijen den voetganger een weg wijzen en een toevlucht verschaffen voor het gewoel der tallooze voertuigen. Aanvankelijk vervaardigde men ze van geel koper, wat veel te duur uitkwam, toen ze algemeen werden. Tegenwoordig zijn ze van een grijs metaal, dat ik niet nader onderzocht heb, doch dat gewoon ijzer moet zijn. Ze worden netjes onderhouden door de straatreiniging en wie laat naar bed gaat, kan zich amuseeren met het schouwspel van werklieden, die met lappen en poetsmiddelen deze voorwerpen blinkend houden. Eerst vond men hun pointillé alleen in het centrum. Langzamerhand overwoekerden zij de stad tot in de verste uithoeken. In 't begin was de gebruikmaking der reglementaire stippellijn ook provisorisch en ad libitum. Sinds enkele weken werd zij definitief en obligaat. Wie een straat oversteekt buiten de spijkers loopt een bekeuring op, wanneer een agent aanwezig is, om den overtreder te snappen. Zoo gebiedt een der millioenen wetten, welke na den wijzen Solon ter bescherming van het individu zijn uitgedacht.
Theoretisch bieden deze spijkers aan elk, die zich tusschen hun rangen begeeft, een absolute veiligheid. Ieder, die zich in hun rechthoek bevindt, wordt automatisch taboe voor allen, die zich op wielen bewegen. Zij teekenen toover-cirkels op den grond, welke dezelfde macht uitoefenen als de krijtstreep, waarmee men hanen en kippen fascineert en dwingt tot onbewegelijkheid. Wie tusschen de spijkers overreden wordt, heeft recht op een nationale begrafenis spotten de revuïsten. Alvorens een clown in de circussen de baan betreedt, zoekt hij met een vermakelijk gegrien de spijkers, welke hem moeten behoeden op den overtocht. De spijkers werden een modern symbool van het habeas corpus. Zij zijn de amuletten voor het overal opgejaagd menschelijk wild. En dit is een billijke vergoeding voor den dwang, dien zij opleggen, voor de omwegen en het tijdverlies, waartoe zij dengene noodzaken, die niet verpletterd en bekeurd wil worden tegelijk, wat het toppunt beduidt van wanbof. De afstanden immers, welke de asylen scheiden, vormen een wildernis, waar men vogelvrij is voor de aanslagen der chauffeurs en weerloos overgeleverd aan hun min of meer ontwikkelde menschlievendheid. Wie de spijkers overschrijdt, wordt op slag outlaw.
Het behoort niet tot de geringste verdiensten van Jean Chiappe, dat hij zijn onderdanen wist te troonen naar de aanvaarding van een juk, dat met hun gansche wezen strijdt. Menig voormalig heerscher, die geboekt staat als een tyran, tegen wien men de vaan des oproers heesch, moet in de Elyseesche Velden met belangstelling informeeren naar de paedagogische methode, welke de Franschen, die de kazerne-jaren achter den rug hebben, als kinderen doet marcheeren in het gelid. Dit lukte hun nooit of te nimmer en zij verbeurden hun kroon om mindere vergrijpen tegen de persoonlijke vrijheid.
Maar als de voetganger bukt, is hij reeds redelijk genoeg begaafd om te bukken, zonder tegenspraak? Het lijkt er niet op. De spijkers deden den geniepigen oorlog, welke sinds de eerste onbespannen wagens woedt tusschen den aardling en den bevoorrechten wiel-ganger, opnieuw ontbranden. Van de uitvinding van het rad af zijn weinig tweebeenigen filosofisch genoeg geweest om hen, die voorbij stoven tusschen een paar wielen, aan te staren zonder afgunst. Zijn hebben de huifkar benijd, het brikje, de karos en de fiets. Heden benijden zij den auto. Zij hebben alle mogelijke redenen bedacht, om dien te benijden, zelfs intellectueele. Met behulp van motor en mechaniek, zegt Duhamel, kan de grootste stommerik zich verheven wanen boven zijn evenmensch en protsen achter het stuurwiel. In zes jaren leert men niet dragelijk piano spelen, maar in zes dagen leert men autosturen en waant men zich superieur. Deze meening wordt gedeeld door de massa onzer tijdgenooten, zoolang zij geen mechanisch voertuig bezitten. Maar tegen den auto, die een blaffend monster is, stonden zij veel machteloozer, dan tegen kar of fiets. Zij verkropten hun wrevel, tot de spijkers kwamen en de magische bescherming, welke van die spijkers uitstraalt. Achter de spijkers wordt de democratische voetganger koning. Daar treitert hij de chauffeurs. Daar leest hij zijn krant. Daar knoopt hij een gesprek aan. Daar treuzelt hij met een tergende langzaamheid en met een brutaal gezicht van ‘rijd me eens om, als je durft’.
Regeeren is moeilijk, zelfs met ijzeren vuist, en geregeerd worden is onaangenaam, ook met een fluweelen handschoen. Chiappe vermoedt dat in voldoende mate en dit besef stemde hem tolerant. Hij laat de illusie der vrijheid. In 1923 verbood men het bal der misère noire. In 1931 geeft hij toestemming tot het Bal Anthropométrique, dat nochtans gerangschikt verdient te worden onder de teekenen des tijds en dat een gezouten critiek inhield op de systemen, waarmee een prefect van politie kan ringelooren.
Men ziet op zulke bijeenkomsten, dat het nog niet zoo erg is met het Parijsche ascetisme als men naar believen zou hopen of vreezen. Zulke verstrooiingen inderdaad verheffen het moreel, want alles blijft voor den waren diplomaat een kwestie van geven en nemen. Heeft men niet te Enghien, waar men met een trammetje heen kan, het Casino heropend en met het Casino natuurlijk de speelzaal? Sinds menschenheugenis gold het als een onherroepelijke wet, dat er onder den rook van Parijs niet gespeeld mocht worden rondom groene tafels! Om te beletten, dat de kleine man zich ruïneeren zal, stelde men den toegangsprijs voor dit baccarat op vijf honderd francs. Doch om dien kleinen man ook zijn kans te gunnen, vond men tegelijkertijd de P.M.U. uit. Dit is de Pari Mutuel Urbain, zooveel als de stedelijke totalisator. Het leek niet democratisch genoeg, dat men alleen wedden kon op de renvelden en voor de rest afhing van clandestiene bookmakers, en hun ontelbare tusschenpersonen, die een outsider nooit hooger uitbetaalden, dan dertig tegen één. Voortaan kan men wedden in de stad, zonder zich te derangeeren, en om het populaire karakter dezer verbetering te onderstrepen, installeerde men de loketten der P.M.U. in de voornaamste bioscopen. Morgen gaat men ze huisvesten in de hotels, de café's, en de gansche bevolking zal een vijf-francs biljet kunnen wagen in dit land, dat de staatsloterij beschouwt als een onzedelijke instelling. Officieel heet deze inconsequentie ‘bevordering van het paardenras’. En zoo zij niet van logica getuigt, stellig getuigt zij van beleid, want wie overal een wenk van het geluk op zijn weg vindt, vergeet menige beslommering en zet zich over heel wat kwellingen heen met een lichter hart.
[verschenen: 25 april 1931]