Een Vooruitgang
Parijs, 10 Maart 1931
Op 't oogenblik bestaan er in Frankrijk elf film-fabrieken, die toebehooren aan tien verschillende firma's. Samen exploiteeren zij veertig theaters voor opnemingen. Allen zijn ingericht voor prent en klank. De meesten bevinden zich in de buurt van Parijs (slechts twee in Nice) en werken sinds korten tijd. Men bouwt er voortdurend bij.
Over 1930 brachten deze ondernemingen 94 films op de markt, waarvan 76 klinkende. Voor het platteland en voor de zalen waar men een sonore installatie niet kon bekostigen, maakten zij nog 13 stomme. Want wat Charlie Chaplin ook beweren moge, de triomf van de sprekende bioscoop is een voldongen feit dat hier en daar alleen vertraagd wordt door bijkomstige oorzaken.
‘Dat is niet veel, 94’, zou Candide zeggen, de snuggere held van Voltaire. Inderdaad, wanneer men een optelling doet van de tooneel-premières, met of zonder muziek, die jaarlijks plaats vinden in een centrum als de Fransche hoofdstad, overschrijdt men ruim de honderd. Bij deze activiteit haalt de bioscoop het nog lang niet, hoewel haar afzetgebied ruimer en de exploitatie-kosten geringer zijn; hoewel zij in de meeste gevallen werkt met tweedehandsch materiaal, dit wil zeggen naar reeds bestaande onderwerpen. Vergeleken met de litteratuur en de beeldende kunsten is de film-productie zelfs maar heel matig.
Hoeveel goede films nu kan men citeeren onder die 94, wat men noemt goed? Hoeveel, die beantwoorden aan den norm, welke men gemiddeld stelt aan een gewoon schouwspel, aan een roman, aan een compositie, aan een schilderij, aan architectuur? Hoeveel, die niet detoneeren tegen den diapason onzer globale civilisatie?
Eén, nog geen twee, maar zeker één, hebben de critici dezer dagen uitgemaakt. Natuurlijk prezen zij de verschijning der 93 overigen in de vriendelijkste termen, zooals het gebruik wil. Doch toen Jean de la Lune werd afgedraaid van Marcel Achard, slaakten zij haast eenstemmig de verzuchting: ‘Eindelijk iets fatsoenlijks. Eindelijk iets dat wij als volwassen menschen kunnen bewonderen zonder ons te schamen en zonder ons te steken in een speciaal bioscoop-vel.’
‘Dat is veel, één’ zou dezelfde Candide gezegd hebben, die elke zaak beschouwde uit haar eigen gezichtshoek. En werkelijk, rekening houdend met de nieuwheid der uitvinding van den klankfilm, met de radicale omwenteling, welke hij vereischte en veroorzaakte in de studio's, mag men één voortreffelijke rolprent op de 94 veel heeten. Voor vandaag is dat een gunstig percentage. Het heeft zelfs iets verbazends, want het had even gemakkelijk nul kunnen blijven geluk de drie vorige jaren.
Gisteren immers heerschten nog oppermachtig de stars met hun formidabele contracten, die de index vormden eener universeel muntbare populariteit. Toen de film sprekend werd, bleek het meerendeel geen dragelijke stem te bezitten, doch men deed alsof men niets merkte en liet ze praten, zingen. Soms was het afgrijselijk, steeds middelmatig. Naast hen heerschte de regisseur die nooit anders had leeren denken dan door middel van decors, stellages, machinerieën en trucs. Hij bekeek den tekst als een zijner requisieten waarvan hij stijl, inhoud en afmetingen opgaf in een daarvoor aangewezen atelier. Een firma wierf tekst-fabrikanten zooals zij timmerlieden, costumiers en electriciens wierf. Op denzelfden voet en volgens denzelfden standaard engageerde men musici, om melodieën en accoorden te leveren.
De bioscoop-industrie beging daarmee een fout, doch wie waant, dat die verkeerdheid nog niet vertoond was in de geschiedenis, vergist zich. Vroeger had men zangers die hun vak verstonden, zonder twijfel. Maar vroeger had men ook reeds schouwburgdirecteurs, die dichters en componisten lieten werken op de maat en op commando. Om ‘Le plus grand des rois’ een avond te amuseeren ontwierpen Molière en Lully in vijf dagen een gezongen, gesproken en gedanste vertooning, welke goed genoeg uitviel om de auteurs drie eeuwen te overleven en nog deze maand in Parijs voor 't voetlicht komen. Dwangarbeid! Doch naar dezen dwangarbeid plooiden zich onder verschillende omstandigheden Monteverdi, Handel, Bach, Mozart, Rossini en vijftig anderen. Het was de tijd, dat men aria's verlengde, besnoeide, inlaschte, schrapte, herhaalde op een simpelen wenk van de directie of van zijn zingend personeel, die in tyrannie niet achterstonden bij de meesters van Hollywood. Het was de tijd der fameuze spreuk: ‘Wat te idioot is om gezegd te worden laat men zingen’, een spreuk die ook heden weer geldt. Richard Wagner schandvlekte deze slordige opera- en oratorium-gebruiken als decadentie en vaagde ze weg met de tien deelen zijner verzamelde werken in dicht en proza, met zijn tien muziek-drama's. Hij verdelgde niets, want de menschheid heeft Wagner's voorgangers nooit kunnen vergeten. Hij zette alleen maar stop. De musicus, die naar believen een aria uit de mouw schudde, in wiens werkplaats men zich voorzien kon van alle mogelijke lyrische benoodigdheden behoorde voortaan tot 't verleden. Men borg den oogst en liet het terrein verder braak liggen.
Doch wanneer wij Handel's, Mozart's en Rossini's missen, we hebben gelukkig Molière's en wat de muziek nog weigert kan reeds het woord verschaffen. Misschien zou te veel gevergd zijn om een regeneratie te willen doen beginnen met beiden tegelijk. Zoo gemakkelijk het is om de banen eener ontwikkeling te voorzien, zoo lastig is 't om haar te verwezenlijken. Het ligt misschien ook in de lijn der dingen dat een opera gered wordt door de muziek maar dat een film gered wordt door den tekst.
Want al slaagde Jean de la Lune uitmuntend in elk opzicht, wat blijft er over van het stuk, zoodra men zich den tekst wegdenkt? Een eminente film, opgenomen door een meer dan volleerd operateur, die met zijn camera spiedt uit de beste en de verrassendste hoeken. Een volmaakte film, gespeeld door eersteklas beroepsacteurs van de Comédie-Française, wat een onmetelijk voordeel beteekent. Een film, geproduceerd en gereproduceerd mot spreek-machines die de zwaarste eischen vervullen, waarin de stemmen haar natuurlijk timbre behouden, geen moment ratelen en de subtielste schakeeringen vertolken der expressie en der waarheid. Maar de technische perfectie daargelaten, ook een film als duizend anderen. Een film met de gemeenzame interieurs. Een film met een bloemstalletje. Een film met de stereotiepe nachtkroeg. Een film met het bekende straatvertier. Een film met een zotten pianist. Een film met de onfeilbare spoorreis, de snuivende locomotief, de haastige wielen, de cadans der rails, den wagen, den coupé, de signalen, de telegraaf-palen, de vliedende landschappen, de tunnels, het station. Tafereelen, welke we ontelbare malen zagen en ongetwijfeld nog zullen zien. Tafereelen, die een vreemde leegte met zich dragen en die blijven falen door een raadselachtig gebrek aan diepte en werkelijkheid. Een film, die we gaan zien omdat het slecht weer is, omdat we een uur vrij en niets beters te doen hebben. Een film, ten slotte, met de tallooze keeren gekalfate figuren van het repertoire: een vlinderig vrouwtje, dat overal haar dobberend hartje tracht vast te ankeren en den huiselijken haard tweemaal verlaat; een karikaturaal tusschenpersoon, die haar grillen aankweekt en bevordert; een sullig, droomerig echtgenoot, die laat betijen, van zijne prinses geen kwaad weet, haar troost als de minnaar haar laat schieten en haar door een geduldige liefde telkens weer wint.
Die menschen zijn niet interessanter dan de tafereelen. Hoe zouden wij dit stuk oordeelen op het stille doek? Als een grove vergissing, als een beuzelarij. Wat zou het waard zijn met een banaal, industrieel libretto gelijk men er fabriceert in Hollywood en New-York? Minder dan niets. Maar hier komt Marcel Achard tusschenbeide en de traditioneele Fransche begaafdheid voor den dialoog. Zijn tekst heeft niets buitengewoons; geen litteraire franjes, geen melodramatische fratsen. Hij is vloeiend, gevoelig, grappig, teeder, humoristisch, onderhoudend. Hij is zinrijk tot in elke syllabe. Hij is bondig zonder onklaar te worden. Hij heeft dat virtuose je ne sais quoi waarmee de personen hun spiritueele atmosfeer vastleggen voor den hoorder, en die zeer fijne toets, welke alle virtuositeit onzichtbaar maakt.
Met hetzelfde gemak en met dezelfde onmerkbare kunst spint die tekst een atmosfeer rondom de beelden, rondom een lamp, een bed, een straat, een divan. Men zou zeggen, dat hij hun de derde dimensie verschaft, welke den bioscoop ontbreekt. Alles wordt levend, omdat alles spraak verkrijgt; spraak wemelend van nuances, van diepe intenties, licht, duidelijk, roerend, vlot, natuurlijk, maar overal geciseleerd met een ongeëvenaarde aanvoeling van de draagkracht der woorden. En iedereen is 't er over eens dat Jean de la Lune als film het gelijknamige tooneelstuk verre overtreft. In een kleinen schouwburg haalde de comedie een paar honderd opvoeringen en trok den grens over, doch scheen ondanks haar bekoorlijkheid artificieel, gezocht en een tikje bloedloos. Getransponeerd voor de cinema, gecomprimeerd, herleid tot het essentieele geeft zij den indruk van een meesterwerk.
Het is de eerste poging tot verheffing eener industrie, die dreigde dood te loopen en waarmee men klaarblijkelijk geen raad meer wist. Die poging slaagde. Een Fransche schrijver ontdekte het geheim, dat den sprekenden bioscoop gelijkwaardig maakt met het tooneel en het lijdt geen twijfel of men zal in deze richting voortgaan. Hoe zullen de buitenlandsche concurrenten op deze onmiskenbare hernieuwing en verjonging reageeren? Beschikken zij over de middelen, nu andere waarden in 't geding komen dan zuiver materieele, zuiver mechanische of zuiver financieele? Het zal spoedig blijken, daar zij zienderoogen terrein verliezen op de Fransche markt. Zullen zij den moed vinden om hun methoden grondig te herzien alvorens het publiek voorgoed afkeerig wordt van hun kinderachtige samenraapsels? Niets gaat vanzelf op dit gebied. Men zal hen moeten dwingen. Maar iedere dwang zal voordeel zijn.
Een Amerikaansche film leek in zijn origineele taal dikwijls bedenkelijk. In 't Fransch werd hij regelmatig potsierlijk. Op dezelfde décors, dezelfde costuums, hetzelfde spel, dezelfde bewegingen, dezelfde gebaren der lippen als in 't Engelsch lieten de Parijsche regisseurs zonder blikken of blozen een Franschen tekst enten. Zij mishandelden dien tekst daarenboven met een onmanierlijkheid alsof hij bestemd was voor analphabeten. Men kan zich zonder doofstom te zijn het dwaze, onuitstaanbare effect voorstellen van een mond die mimeert in 't Engelsch, terwijl de machine Fransch spreekt. Soms zweeg de figuur op 't scherm, terwijl de loudspeaker voortpraatte. Soms ging het omgekeerd: de figuur op 't doek sprak nog, terwijl de gramofoon reeds zweeg. De gebaren klopten niet meer, daar de zinsbouw gewijzigd was. Het beetje waarde, dat een libretto hebben kon, werd roekeloos verknoeid. Zou ooit een bewonderenswaardig instrument grotesker misbruikt zijn? Men verdroeg het, omdat men niet anders kon.
Jean de la Lune heeft de ooren geopend. Wij beseffen wat wij verdroegen. Wij zien wat men kan bereiken. De periode, dat men speculeeren mocht op de onnoozelheid en de illusie werd afgesloten. Men schonk ons een nieuwen maatstaf. En niet alleen de buitenlandsche industrie zal er zich naar moeten voegen, doch ook de binnenlandsche. Een jaar geleden bedreigde het woord de cinema. Nu kan het hem redden, en daarna komt wellicht de beurt aan de muziek.
[verschenen: 11 april 1931]