De stal van Augias
Parijs, 27 Februari [1931]
Sinds de drie-en-dertig leden der Commissie van Onderzoek hun navorschingen begonnen omtrent den krach-Oustric, heeft ‘Le Temps’ haar oplage bijna zien verdubbelen. Dit blad, het deftigste en correctste der aarde, dat in gewone tijden even weinig-gezellige lectuur geeft als een Staatscourant, had zich in het hoofd gezet het stenografisch verslag der genoemde commissie onverkort af te drukken. De afmetingen van het statige orgaan (70 bij 52) en het kleine lettertype lieten toe, wat de andere kranten zich moesten ontzeggen. Het blad werd daardoor nog origineeler, dan het met zijn gereserveerde manieren reeds was, en bovendien aantrekkelijk. Het gaf een eindeloozen feuilletonroman, waarvan elke aflevering insloeg en waarop ieder 's middags om vijf uur aanvloog.
Hoe heuglijk een nieuw succes ook is voor een vroeger toon-aangevend blad, dat in de Rue des Italiens teruggetrokken leefde van den gelijknamigen Boulevard, en een beetje achteropgekomen zelfs, de directie moet haar besluit, om een schandaal uit te meten met de volle maat, menigmaal betreurd en verwenscht hebben. Kan het prettig zijn voor den conservatief-liberalen steunpilaar eener maatschappij en van een bewind, om beider feiten aan de groote klok te hangen en kolommen kopij te leveren, welke haar heftigste bestrijders slechts behoeven te citeeren als bewijs-materiaal van een ongekend bederf? Inderdaad, welk een schouwspel! Welk corps bleef onaangetast? Welke klasse, welk beroep gaat nog vrijuit? Wien kan men nog vertrouwen? De commissie zoekt reeds drie maanden en het einde harer taak valt nog lang niet te voorzien.
Overal, waar zij hare nasporingen richt, vindt zij corruptie, plichtsverzuim, omkoopbaarheid, oneer, verrotting, ontbinding. Voor haar tribunaal defileerden ministers, ambassadeurs, afgevaardigden, senatoren, magistraten, politie-autoriteiten, hooge ambtenaren der Republiek, der Banque de France, invloedrijke personaliteiten der Beurs, der financieele journalistiek, zonder het kleine grut te tellen, zonder hen te rekenen, over wie zich een almachtige, maar niet te verbloemen protectie uitstrekt, wijl ook het schandaal grenzen heeft, welke men niet overschrijdt. En wanneer allen geen onverbasterde boeven bleken, allen toonden een barst in hun karakter, een scheur in hun moreel, een fout in hun beleid, en haast allen waren gevoelig voor een fooi. Wie had dat durven denken? Wie had durven voorspellen, dat van de laagste tot de hoogste sferen eener respectabele en boven argwaan verheven wereld als het staatsbestuur en de rechterlijke macht, de wanorde en de tuchteloosheid zouden zijn doorgedrongen? Zeker niet ‘Le Temps’, die menigen abonné aan de kaak moest stellen. Zeker niet ‘Le Temps’, die gaarne het onvrijwillige slooperswerk gestaakt had. Doch toen het blad eenmaal begonnen was met zijn dagelijksch relaas, kon het niet meer terug. Evenmin als de commissie zelf.
Wat mij het meest verbaast in dit gescharrel is niet de kwaliteit en de kwantiteit der omgekochte persoonlijkheden, het is de verregaande bescheidenheid der betaalde sommen. Onder de talrijke kasbons, waarmee Oustric zijn volontairs honoreerde en welke de bankier slechts merkte met initialen, stiet men b.v. op een bon met de aanduiding: G.P. a.é. en gold voor een bedrag van nauwelijks 20.000 francs. Twintig duizend francs, dat is ongeveer twee duizend gulden en wie onder hooge ambtenaars zal zich laten omkoopen voor zoo'n prikje? Niets kan sterker de verslapping der gewetens verraden, dan de luttelheid van het bedrag, waarvoor ze genoteerd staan. Een land, dat den koers der consciënties op prijs houdt, is noodzakelijkerwijs gezonder, dan een land, waar men zich trawanten aanschaft voor een handvol geld in lage valuta. Geen enkele waardevermindering, dunkt mij, is onheilspellender voor het moreele peil eener samenleving, dan de devalorisatie der gewetens. Zij getuigt, behalve van een verdrietelijke inzinking der zelfbewustheid, van een onmiskenbaar overvoerde markt. Men kan als stelregel nemen, dat in een land, waar een ambtenaar geboekt staat voor een appel en een ei, het meerendeel der ambtenaars te koop is, en dit juist lijkt mij het ongunstigst in een overigens bedenkelijk verschijnsel.
Verbeeld u nu de uitwerking op een natie, die het bijwoont, dat een commissie zes dagen harrewart, om uit te pluizen, of G.P. a.é. beteekent Gilbert Peycelon affaires étrangères. Gilbert Peycelon is een aanzienlijk heer te Parijs en te Genève. Hij is de intieme vriend van Briand, zijn alter ego. Hij is directeur van den Journal Officiel. Taxeert hij zijn diensten werkelijk slechts op twee duizend gulden? Men ondervraagt Oustric. De bankier antwoordt niet ja, omdat hij zijn eigen ruiten niet wil ingooien. Hij antwoordt evenmin neen, omdat hij zijn kruit niet wil verschieten voor later. Oustric's reticenties bespaarden P.G. a.é. een dagvaarding voor de commissie. Maar de naam ging over ieders tong. Voor twintig duizend francs moest hij zich laten fixeeren als een lid eener rooversbende!
Van het begin der Oustric-affaire af heb ik mij met eenige bezorgdheid afgevraagd, of de heele zaak niet op touw is gezet als een reusachtige onderneming tot disqualificatie der heerschende klassen van Frankrijk en nog steeds kan ik deze onbehaaglijke impressie niet van mij afschuiven. Natuurlijk arbeidt de enquêtecommissie te goeder trouw; zij bepaalt zich tot het strikte waarnemen harer plichten. Zij is eerder te mild, dan te streng. En natuurlijk zou ik in de verste verte niet kunnen preciseeren, voor wiens rekening die disqualificatie ondernomen wordt. Het is denkbaar, dat zij onwillekeurig geschiedt, dat zij noodwendig voortvloeit uit de ontwikkeling der gegevens. Dit neemt niet weg, dat sommige figuranten zich allerzonderlingst gedragen en geen ander doel schijnen te beoogen, dan de instellingen, waarmee zij in betrekking kwamen, zoo zwaar mogelijk te compromitteeren. Het optreden van Benoist, Perquel, Donat-Guigue en Pressard moge dit vermoeden toelichten.
Op de kasbons van Oustric, welke zelden de 25.000 francs te boven gaan, stond Benoist ingeschreven voor 17.500. André Benoist was directeur der Police Judiciaire, uitvinder van de ‘kamer der vrijwillige bekentenissen’, viel in ongenade na het Almazoff-schandaal, en werd afgezet, omdat men het sluwe individu en zijn barbaarsche methoden tegen de algemeene protesten en na een openbaar échec niet kon handhaven. Zoodra hij voor de commissie trad, vroeg hij het woord voor een persoonlijke mededeeling. De voorzitter, die lont rook, verwittigde hem, dat hij slechts te antwoorden had op de vragen, welke men hem stellen zou. ‘Ik stel er prijs op’, zei Benoist, ‘om vooraf te verklaren, dat ik maçon ben.’ Opschudding onder de drie-en-dertig commissie-leden, van wie verschillenden tot de Maçonnerie behooren. Ontsteltenis. Benoist, die men reeds van twee loges schrapte, wist, dat de debatten niet geheim waren. Het gebeurde nog nimmer in de geschiedenis der Maçonnerie, dat men haar openlijk verzocht, om bemiddeling in een zuivere rechtskwestie. Het gebeurde nog minder, dat een schavuit in het publiek hare tusschenkomst verzocht voor een zeer vuil zaakje. Zoowel de leden van den Grand-Orient als de niet-leden betoonden zich onbarmhartig voor Benoist. De jammerlijke indruk zijner onwaardige houding kon echter niet worden weggevaagd.
Perquel is directeur van een imposante financieele krant, ‘Le Capital’. Dit blad ligt ter lezing in alle banken, groote en kleine. Sommige banken hangen het voor haar ramen, want tot voor kort genoot ‘Le Capital’ een onbetwist gezag in financieele kringen. Perquel, die tot commandeur van het Legioen van Eer benoemd was op een sterfbed waarvan hij springlevend herrijzen zou, had zich te verantwoorden wegens het plaatsen van twee artikeltjes, elk van zestig regels, welke Oustric zelf had geredigeerd en waarvoor de bankier twintig duizend gulden betaald had. Dit is bijna 170 gulden per regel, voorwaar een mooi bedrag! Perquel tenminste houdt zijn blad op prijs en, hoe betreurenswaardig het is voor de koopers van aandeelen, dat een gezaghebbend blad als ‘Le Capital’ zich laat versjacheren, zijn kolommen openstelt voor een speculant, zij mogen de grootte der vereischte som beschouwen als een soort van betrekkelijke garantie. Een oplichter kan ‘Le Capital’ koopen, dat in alle banken hangt, doch die oplichter is niet de eerste de beste.
Hier echter lag niet het zwaartepunt van Perquel's getuigenis. Zonder dat iemand der commissie-leden hem ernaar vroeg en zonder dat men hem tot zwijgen kon dwingen, ontvouwde hij met een onbegrijpelijke en onheusche loslippigheid de organisatie en de werking van een blad als ‘Le Capital’. Hoe hij de façade verzorgde, om zijn inhoud aan den man te brengen. Hoe hij de vlaggen koos die de lading dekten. Door middel van voor Frankrijk koninklijke salarissen haalde Perquel députés en ministers over tot medewerking aan zijn uitgave. Simpele Kamerleden ontvingen voor een artikeltje van honderd regels 800 francs. Herriot kreeg 1000. Caillaux, financieel specialist, 5000. Ik kon dit gerust doen, bekende hij onbeschaamd, want niemand las ze. Ze dienden tot uithangbord. Dit uithangbord - parlement en gouvernement - droeg er toe bij, om den Franschen spaarders twee milliard af te troggelen. De artikelen van Herriot en Caillaux waarborgden de artikelen van Oustric. Doch welke geheimzinnige beweegreden dreef een looze vos als Perquel, om zoo, zonder de minste noodzaak, zijn eigen onderneming te discrediteeren en zijn eigen medewerkers bespottelijk te maken? De financieele journalistiek herinnerde zich geen feiten van zulken ongehoorden, berispelijken aard. De onthulling was heilzaam. Maar zij behoort tot het soort van operaties, waarvan men niet geneest en het valt moeilijk, om tusschen het optreden van Benoist en Perquel geen parallel te trekken.
De heeren Donat-Guigue en Pressard zijn procureur-generaal en procureur der republiek. Zij werden verhoord inzake van een onverklaarbaar plichtsverzuim. De advocaat-generaal Cord, belast met de financieele aangelegenheden van het Parket, verongelukte onlangs in een auto, die reed naar een kasteel in de omstreken van Parijs. Het malle toeval wilde, dat de bestuurder van den auto en de eigenaar van het kasteel een financier was, die in staat van beschuldiging verkeerde en wiens vervolging in handen lag van Cord. De advocaat-generaal toerde met den zwendelaar en vond er den dood bij. Dit was het ergste niet, daar niemand het wist behalve zijn superieuren, de twee procureurs. Cord had zich laten omkoopen voor een bedrag, dat nog niet bekend werd, en het minst, wat Donat-Guigue en Pressard konden doen, was een onderzoek instellen naar de omstandigheden waarin Cord zijn instructie placht te voeren en besluiten nam waarvan o.a. Oustric profijt trok. Deze hooge magistraten toonden zich echter weinig nieuwsgierig. Zij bleken nog minder spraakzaam. Om hun figuur te redden verscholen zij zich achter hun ambtsgeheim dat nimmer iets gered heeft. Een greintje oprechtheid ware oneindig veel nuttiger geweest. De twee procureurs-generaal blameerden zich voor niets en maakten zich onmogelijk. Zij brachten tegelijk de geringe achting, welke men der Justitie nog toedraagt, een slag toe, waar deze werkelijk buiten kon.
De eersten, die de commissie weigerden te antwoorden en door hun houding de beklemmende malaise aandikten, waren Oustric, Donat-Guigue en Pressard. De vierde was Clement Moret, gouverneur der Banque de France, en de uitvlucht, waarachter hij de verantwoordelijkheid zijner instelling trachtte te bergen, veroorzaakte hetzelfde gevoel van wanlust. Tot welk bedrag verdisconteerde de Banque de France wissels van Oustric en hoever reikte haar complaisance, haar inschikkelijkheid, haar medeplichtigheid jegens een avonturier? Sommigen beweren honderd millioen, anderen twee honderd millioen. Men zal het nauwkeurige getal nimmer kennen, want de gouverneur heeft de inzage der discontofiches geweigerd onder voorwendsel, dat de Banque de France een particulier instituut is, dat aan niemand verantwoording schuldig is, uitgezonderd aan de aandeelhouders. Ik laat de uitvlucht voor wat ze is: onhoudbaar. De gouverneur immers wordt benoemd bij decreet van den president der republiek; hij verwerft door zijn gouverneurschap de leiding over alle zaken der Bank. Clément Moret trouwens was in flagrante tegenspraak met zich zelf. Hij verschafte aanvankelijk Oustric's discontofiche van 1926; hij weigerde bij nader inzien de fiches van 1927; af! Clément Moret, in September van het vorige jaar tot gouverneur benoemd, is zonder twijfel niet aansprakelijk voor de gestie van zijn voorganger Moreau. Doch wat beduidt het, dat een gouverneur der Banque de France zich gedreven ziet in zulk een valsche en onverdedigbare positie? Het is gemakkelijk te raden. Ook in dit geval ware oprechtheid duizendmaal te verkiezen boven het brandmerk, dat de achterdocht drukt op Frankrijk's voornaamste financieele instelling.
Met dat al blijft het probleem van Oustric's schuld onopgelost.
Wanneer hij schuldig is, dan zijn de bijzonderheden, welke de enquêtecommissie ontsluiert, in de hoogste mate zorgbarend.
Maar wanneer de bankier onschuldig zou blijken (wat nog geenszins uitgesloten is) dan zouden ze ijzingwekkend mogen heeten. Om van te duizenden. Vergeleken bij deze roovergeschiedenis wordt de Affaire du Collier van Marie-Antoinette een bakersprookje.
[verschenen: 4 april 1931]