Cantegril
Parijs, 24 Februari [1931]
Het is me een raadsel, wat Roger Ducasse heeft kunnen bewegen, om ‘Cantegril’ van Raymond Escholier te kiezen tot stof eener opera. Dat Escholier zijn eigen roman, die indertijd den prijs Femina en een gunstige bekendheid kreeg, verknoeit tot een libretto, waar pittige en pootige, sappige en smakelijke personages uitdrogen tot poppen als die welke men vindt in een museum voor volkskleederdrachten, dat de schrijver zelf zulke op het eerste gezicht onbegrijpelijke vergissingen begaat, is niet meer dan natuurlijk. Voor een auteur, die jaren lang intens leeft met zijne figuren, intenser, dan met zijne familie of met zijn vrienden, worden die gedachten-wezens zoo intiem, zoo nabij, zoo werkelijk dat hij ze door een enkel woord kan oproepen in hun volledige gedaante, hun gansche perspectief, in het aroom van alle herinneringen, welke zij voor hem belichamen. Hij vergeet gemakkelijk, dat hij tientallen bladzijden noodig had, om een type, op welks naam hij voortaan automatisch reageert, ziel in te blazen, physionomie te geven, identiteit te verschaffen, herkenbaar te maken, bij den lezer in te prenten. Hij vergeet gemakkelijk de woorden, de moeiten, de listen, welke het hem kostte, om zijn helden een pakkende aura te verleenen, en om die aura glanzend te houden tot het laatste hoofdstuk. Hij merkt niet meer, dat zijne helden door iederen zin opnieuw geschapen worden, dat zij niet leven in de ruimte, gelijk bij de beeldende kunsten, maar in den tijd, in den duur.
Wat voor hem evenwel een dagelijksch en bekend visioen is, blijft voor ons een combinatie van letters, uit welker aaneenrijging een beeld telkens moet opduiken. Schrap de beschrijving en het beeld vervaagt tot een reeks anonieme, karakterlooze marionetten. Verklein het tot zijn formule en er rest niets, dan een skelet. De auteur is de eenige, die de vermindering niet zal bespeuren. Voor hem is Cantegril de quintessens van een magisch droombestaan, een soort van ectoplasma, dat hij elke seconde naar willekeur kan wekken. Voor de lezers van zijn roman is Cantegril een grappige kerel, mengsel van Uilenspiegel, Pallieter, Panurge en Figaro, goedlachsch, galant. Voor de hoorders van het libretto is hij een gewone boerenzoon, dien men verwart met twintig andere boerenzoons. Zijn joligheid is gecomprimeerd tot een paar onnoozele poetsen, welke men even sarcastisch gadeslaat op het tooneel als men ze nog welwillend las in het boek. Hij houdt van een meisje, gelijk alle andere boerenjongens in een opera: breedsprakig, lyrisch, conventioneel en zoetsappig. Door aan Cantegril zijn litteraire definitie te ontnemen, ontnam Escholier hem tegelijk zijn reden van bestaan.
Dat we een fout verklaren, wil niet zeggen, dat wij haar vergoelijken. Het is onmogelijk. Ze is zóó tastbaar, dat men als vanzelf naar den uitleg zoekt. Maar ze is ook zóó fnuikend, dat zij onvergeeflijk wordt. En als een auteur zich tot dien graad mag laten begoochelen door een prestige, waarvan hij de oorzaken niet meer onderscheidt, zijn werk uiteenrafelt, leegschudt en ontluistert, het verhaspelt tot onsamenhangend wordens toe, van een componist daarentegen eischt men ronduit minder zelfverblinding en meer crititischen geest. De componist heeft even weinig reden als wij, om een dorpsjongen, die Cantegril heet, en wien niets bijzonders overkomt, zonder verderen omslag te verheffen tot de hoogte eener gestalte, welke men verplicht is te herkennen als de heer en de vrouw van het kaartspel. Dit gaat op muziekpapier, dit gaat niet op de planken. Op het muziekpapier kan men met duidelijken inkt den naam schrijven van het zingend personage, maar wat baat dat, wanneer men hem op de planken om een haverklap kwijtraakt en met den kijker moet zoeken? Is iets vermoeiender en vervelender in een gezongen of gesproken comedie, dan dat alle rollen, mannelijke en vrouwelijke, met elkaar kiekeboe en verstoppertje schijnen te spelen, of op elkaar lijken als sardines in een blikje? Zij dragen pittoreske namen als Cantegril, Boucarel, Bessède, Fualdès, Francézine, Isabérous, Pascale, Phrosine, Amandine, Marinotte, Terezis, etc.: de heele Catalaansche kalender. Doch voor mijn part heeten ze Jan, Piet en Koosje, mits ik ze uit elkaar kan houden en mits ze wat te vertellen hebben. Men verwijt onze moderne maatschappij de eentonigheid harer colbertjes en dames-hoedjes, maar wist ge, dat er nergens minder afwisseling bestond, ondanks alle kakelbontheid, dan in een Fransch dorpje aan den voet der Pyreneeën van omstreeks 1880? Het hangt er slechts van af, hoe men de dingen voorstelt. Raymond Escholier arrangeerde een
middelpuntvliedenden chaos. Roger Ducasse componeerde op dien chaos een zware symphonische toondichting. Er is geen beter middel, om een schilderachtig dorp te veranderen in het allegaartje van een uitdragerswinkel, in de regelmaat van een confectie-magazijn.
Het begon met een jaarmarkt. Het plein voor de herberg ‘De Drie Duiven’ is vol menschen, die een ontzettend aantal meesterlijk gerangschikte noten moeten zingen op ik-weet-niet-wat. Het is even knap en moeilijk als ondankbaar. Allen schreeuwen door elkaar in de maat en bij wijlen houden allen op zonder kennelijke reden, alsof een onzichtbare geest hun den mond snoert. Na een korte rustpoos, gedurende welke de gansche bevolking geen woord kikt en netjes rondwandelt als op de plaats eener gevangenis, wordt de menigte plotseling weer wild en herneemt haar onstuimig gezang. Zonder de minste aanleiding overigens. Zij hadden even goed kunnen zwijgen, wat den componist een massa lastig werk bespaard zou hebben, en ook den dirigent. Wanneer hun rumoerigheid luwt in een betrekkelijke stilte, drinken ze een glaasje, en informeeren, waarom zekere Philou Cantegril niet op het feest verscheen. Zijn pleegvader Bireben, een oude Carmelieter monnik, van wien gespecificeerd wordt, dat hij een Carlistisch réfugié is (alsof dat ons wat kan schelen! het heeft met de handeling niets te maken) verkondigt met prachtige vibrato's, dat hij warempel niet weet waar Philou Cantegril kan schuilen. Wij evenmin, doch wij popelen lang niet zoo naar Philou Cantegril als Pater Bireben en de bevolking van Saint-Gauderic.
Ondertusschen echter maakten we buiten ons weten kennis met Isabérous, die Boucarel moet trouwen, en Francézine, die tegen haar zin uitgehuwelijkt zal worden aan Jeanpoulet, rijk maar leelijk, wat ons vrijwel koud laat. Als eindelijk Philou voor den dag komt, geeft een der boerinnen hem haar zuigeling te wiegen. Dat is misschien verbazend grappig, doch niet voldoende, om een karakter te teekenen of de aandacht te trekken in de schrikbarend polyphone ensembles. Een beer, een mand kippen, een heen en weer drentelende muilezel en een paar straatjongens dragen hier helaas meer onderscheidingsteekenen, dan de hoofdpersonen van het drama. Terecht wordt Cantegril door de menigte opgeslorpt. Het ontgaat ons bijna, dat hij aan Francézine een dans vraagt en dat zij weigert. Dat is een heel bedrijf. We zijn er geen stap verder mee.
Waarom openden de auteurs niet met het tweede? Op Paasch-Zaterdag geeft de jeugd van Saint-Gauderic elkaar rendez-vous bij het kapelletje der Vierge de Roquefeuillade in de bergen. Vier paren. Een Octet. Acht stemmen, die alle acht een even belangrijke partij hebben, acht gecostumeerde jongelui, die naar verrukkelijke namen luisteren, doch op elkaar lijken als negers en uit wie wij Cantegril en Francézine moeten opvisschen. Interesseert het u, dat Jeanpoulet een haas gestrikt heeft en dat Cantegril dien haas vervangt door een grondel, zoetwater-bewoner, welke tot de familie der karpers behoort? Mij niet bijzonder. Dit tooneel nochtans fungeert als knoop van de historie. Jeanpoulet wordt woest en, om hem te sussen, belooft Francézine's vader hem de hand zijner dochter. Het meisje is wanhopig. Maar Cantegril offert één kaars aan Notre-Dame en een andere kaars aan den duivel. Die duivel gelukkig is ook lyrisch en het doek zakt na een beminnelijk duo. Behalve de grondel gebeurde er nog niets. Wij hebben echter de hoofdpersonen te pakken. We weten, wie zullen trouwen.
Derde bedrijf, groote boerenbruiloft rond een groote boerentafel. Bruiloft van wie? Van Boucarel en Isabérous, die wij nauwlijks de eer hebben te kennen. Dat doet er niet toe. Het stuk is een pendant van het eerste bedrijf. Nieuwe koren, nieuwe polyphonieën, nieuwe verwarring. Dansen, zoenen, stompen in de lendenen, drinkliederen. Het heele dorp is wederom aanwezig en maakt een oorverdoovend, zeer gecompliceerd, zeer magistraal en zeer nutteloos lawaai. Twee paren verdwijnen, zonder dat de gasten het merken. Wij toeschouwers merken het evenmin. De overigen maken de ‘aillade’ klaar, een afkooksel van knoflook, dat ieder der gasten pepert met een kruiderij zijner verkiezing en welk soepje volgens een oud Languedocsch gebruik voor het jonge paar bestemd is. Plotseling ontdekt men, dat bruid en bruidegom gevlucht zijn. Waarheen? Het zou een schandaal zijn, wanneer ze de aillade niet dronken. De alwetende Carlistische Carmeliet helpt de fuivers uit den brand. De ‘nobits’, de pas-getrouwden, zijn bij Amandine, die in de buurt een kroeg houdt.
Vooruit naar Amandine!
Bij Amandine vinden zij echter niet Boucarel en Isabérous, doch, zooals gij geraden hebt, Francézine en Philou, want Pater Bireben speelde onder één hoedje met zijn pleegzoon. Duo, in alle eer en deugd, tot de bruiloft nadert en een venster in scherven vliegt. De kamer is ruim en het heele gezelschap stormt naar binnen, Jeanpoulet voorop met het drankje. Cantegril triomfeert en Francézine huichelt een onschuldige verlegenheid. Onschuldig is ze, maar gecompromitteerd. De oude Carmeliet echter weet raad op alles. Hij bericht, dat Cantegril juist geërfd heeft van een rijke weduwe en dat de twee niet beter kunnen doen, dan te trouwen. Dit was ook onze meening en wij zouden dat niet gezongen hebben. Als de vader toestemt, verwachten wij hoogstens nog een dubbel-fuga. Het is onze eenige wensch, welke niet in vervulling gaat. In Fransch-Catalonië versmaadt men de kunst der fuga. Daarvoor moet men in het Noorden zijn.
Ik durf niet vragen, of dit verhaal u boeit. Laten wij genadig zijn en niet te gauw verwijten, dat het onderwerp niets, letterlijk niets om het lijf heeft, wat de naakte waarheid is. Laten wij bedenken, dat een musicus als Roger Ducasse op zijn laagst geschat twee jaren zwoegde en sleet aan een partituur, die ongeveer duizend pagina's moet tellen, van onderen tot boven beschreven met mollen, kruisen, noten, rusten, fortissimo's, viool- en bassleutels. Niemand dwong hem weliswaar, om op deze uitgedijde boeren-klucht een monumentale muziek te zetten, waar een gekscherende, pikante, losse, prettige stijl veel beter gepast zou hebben. Men kan meenen, dat al die pompeuze, luidkeelsche, vol-korige, vol-orchestrale middelen niet gewettigd worden door het landelijke en weinig pretentieuze doel. Men kan zich erover ergeren, dat een Franschman zoodanig het gevoel voor maat en evenwicht verliest. Men kan het betreuren, dat in het land van Debussy en Ravel een vrij jong en begaafd musicus vervalt tot zulke hoogdravende gezwollenheid en logge gemeenplaatsen. Maar verzachtende omstandigheden kunnen het eind-vonnis niet keeren. Men hoort geen noot in dit werk, welke geen respect voor den ernst en de degelijkheid van Ducasse's métier verdient. Men hoort er ook geen noot, die zou kunnen getuigen van een origineelen kijk op het onderwerp, van een persoonlijke behandeling der muzikale materie, van eenig verlangen naar afhankelijkheid tegenover een sleur, welke zich in dergelijk volumineuze en zinledige composities tracht te overleven. Het grenst aan het wonderbaarlijke, dat twee actueele kunstenaars, die in schranderheid niet tekort schieten, wien een partieel contact met hunne eeuw niet geloochend kan worden, een werk te berde brengen, dat alle misbruiken, waarvan vroegere meesters de opera poogden te genezen, nog eens recapituleert.
Men zou die bezwaren veel zachter willen uitdrukken, omdat men medelijden ondervindt voor een buitensporige en vruchtelooze inspanning. Zoo vlot als het vroeger ging, zoo moeilijk is het tegenwoordig geworden, om een dragelijke opera te schrijven. Wanneer deze kunstsoort echter zieltoogt, stukken als ‘Cantegril’ zullen haar niet redden, hoeveel vermaak de Franschman ook schept in provinciale herinneringen. Zij zullen haar ook niet schaden, aangezien zij hare toekomst achter zich heeft. De Opéra-Comique, die deze opvoering bekostigde, bewijst dat door de chromo's harer ouderwetsche décors; de dichters en componisten toonen het in de machteloosheid hunner bedenksels. De nalatenschap van vroegere perioden zorgt voor de rest en vult het ontbrekende aan.
[verschenen: 28 maart 1931]