De eerste stap
Parijs, 21 Februari [1931]
De eerste stap is gedaan. Frankrijk leent een som van, ik weet niet, hoeveel honderd millioen aan Duitschland. Een bagatel zeiden sommigen; een bank-voorschot, beweerden anderen, een gewone handels-operatie waarmee de regeering zich niet inliet. Dat zit nog. Bestaat er een fundamenteel onderscheid tusschen een bank-voorschot en een echte leening? Het verschil is alleen merkbaar in de benaming. Hoe men de hanteering ook noemt, Fransch geld verhuist naar Duitsche zakken. Het bedrag doet er weinig toe. Wat hier telt, is de bedoeling. De goede bedoeling tegenover een land, waar het jaarlijksch onderhoud van één Minenwerfer meer dan 7000 gulden kost op het budget der Reichswehr.
‘Moeten wij geld leenen aan Duitschland?’, is een vraag welke, hoewel sinds zes maanden behoedzaam ingeleid, nog pas door een kwart der Franschen beantwoord wordt met een overtuigd en hoopvol ja. Een ander kwart aarzelt en wil stipte, strenge condities stellen. De resteerende helft kijkt met geconsterneerde gezichten naar plannen, die haar kippevel bezorgen.
Het kwart der overtuigden offert met een blind geloof op de altaren van den vrede. Het zijn de apostelen, door dik en dun, eener mystiek, welke zij niet beredeneeren. Zij amputeeren Polen, Roemenië, Joego-Slavië, Tsjecho-Slowakije, alsof Europa een bord-papieren legkaart is. Zij schaffen de Reparaties af, alsof Amerika niet op zijn duiten wacht. Zij wenschen Italië te verlossen van de dwingelandij. (Niet Rusland daarentegen). Zij fourneeren aan Hitler en Hugenberg hun beste argumenten. Tijdens de pacifistische week, belegd door de ‘Fédération des Jeunesses laïques et républicaines’, hebben zij geroepen: ‘Weg met de naties! Leve het internationalisme!’ En om hun gevoelens klem bij te zetten: ‘Leve Duitschland! A bas Pétain! A bas Weygand!’
Het kwart der weifelaars zou bij alle welwillendheid liever niet de nuchtere realiteit uit het oog verliezen. Het is in ons belang, zeggen zij, dat Duitschland niet vervalt tot wanordelijkheden. Die van rechts zijn even gevaarlijk als die van links, zoo niet gevaarlijker. Doch wie draagt de meeste schuld aan het Duitsche geldgebrek? De Duitschers zelf. Zij leven ver boven hun stand. Wie het niet gelooven wil, leze de harde, zakelijke critieken van een onpartijdig scheidsrechter als Gilbert Parker op het onzinnige beheer der Duitsche financiën. Steden, staten en rijk verkwisten hun inkomsten, en wat zij bij anderen leenen, aan overdadige uitgaven van een buitensporige weelde. Het beste en het mooiste is voor hen niet goed genoeg. Iedereen wil schransen. Deze week nog zei Alfred Kerr in de ‘Nouvelles Littéraires’: ‘De toestand is ernstig, doch niemand bezuinigt op zijn pleziertjes.’ Het zou waarlijk een kostelijke uitvinding zijn, wanneer die extravagante spilzucht betaald kon worden uit de spaarpenningen van verstandiger naties. En ze op den koop toe met ongelukken dreigen, als ze niet schielijk bijspringen! Natuurlijk willen we met alle genoegen uitleenen. Maar niet bij stukjes en brokjes. Niet in den wilde weg. Niet zonder een gezamenlijk plan, niet zonder algemeene onderhandelingen. Dus geen geheime verstandhouding meer met de Sovjets, bij wie ons geld langs een omweg terecht komt, om gerembourseerd te worden in den vorm van dumping en propaganda. Geen aanmoediging der nationalistische oogmerken van Italië, dat die aanmoediging werkelijk missen kan. Niet elken dag insisteeren op herziening der verdragen, waaruit bijna onvermijdelijk een conflict zou voortspruiten. Op deze vaste voorwaarden. Daarbuiten noch voorschot, noch leening.
Geld leenen aan Duitschland.....? jammert de geconsterneerde helft. Twintig, dertig milliard? Vous n'y pensez pas! Wie kan instaan, dat de verbetering duurzaam zou zijn? Vandaag klagen zij over het juk van Versailles; morgen zouden zij klagen over het juk der leening, over het juk der condities. Zoo de leening niet renteloos is, zal ze opgevat worden als een tribuut en, ware ze renteloos, dan zou ze nog knellen wegens de verplichtingen. Aangenomen echter, dat men ons op geen enkele wijze bedot, gelijk Turkije aan wie we leenden eventjes vóór 1914, en aangenomen dat wij op het moment over de middelen beschikken, hoe zal het over een half jaar, over een jaar met ons zelf gesteld zijn, wanneer wij de noodzakelijke doorzichtigheid verzuimen? Laten wij even rondzien.
Heden vraagt Duitschland geld voor zijne spoorwegen. Uitstekend. Doch de Fransche spoorwegen, uitgeperst door den fiscus, die een schandaligen tol blijft heffen op goederen en reizigers, leverden over 't afgeloopen boekjaar een deficit op van 1.900 millioen. Voor dit jaar wordt het tekort geraamd op vier milliard. Kan de staat zijn belasting verminderen? Men voorspelt hem een compensatie uit de inkomsten der maatschappijen, die tengevolge der verlaging zouden vermeerderen. De staat evenwel meent, dat hebben, hebben is en durft het risico niet aan. Kunnen de spoorwegen nogmaals hun tarieven verhoogen met 10% en 24% voor goederen en reizigers, gelijk zij voornemens zijn? Ieder raadt het hun af. Een nieuwe verhooging zou fataal zijn voor het transport, dat reeds voor een belangrijk deel een uitkomst zocht in de automobiel, en fataal voor de algemeene economie van het land, toerisme en badplaatsen inbegrepen. Wat dan? Leenen, natuurlijk. Maar waar?
Verder vraagt Duitschland geld voor zijn industrie. Het wil zich stabiliseeren. Het wil redresseeren. Het wil zich aanpassen. Het wil fabriceeren, verkoopen en concurreeren. Prachtig. Doch ten koste van wie?
Een paar cijfers kunnen dit toelichten.
Frankrijk verkocht aan Duitschland: (in francs)
In 1927 voor 6.551 millioen aan koopwaren |
In 1928 voor 5.680 millioen aan koopwaren |
In 1929 voor 4.743 millioen aan koopwaren |
In 1930 voor 4.153 millioen aan koopwaren |
Duitschland verkocht daartegenover aan Frankrijk: (in francs)
In 1927 voor 4.204 millioen aan koopwaren |
In 1928 voor 4.958 millioen aan koopwaren |
In 1929 voor 6.612 millioen aan koopwaren |
In 1930 voor 7.508 millioen aan koopwaren |
Hier achteruit; ginds vooruit. |
Frankrijk, zeker, kan een aderlating velen. Met betrekking tot beider bevolkingscijfer en beider industrie is de verhouding nog niet doodelijk. Frankrijk gebruikt bovendien steeds een klein millioen buitenlandsche arbeidskrachten en kan deze desnoods naar huis zenden, hoewel we daarmee niet verder komen. Want of dat millioen werkloozen in Frankrijk rondloopt, of elders, dat is tenslotte hetzelfde, en Fransche ondernemingen zouden niettemin geruïneerd zijn. Maar hoe zullen de verhoudingen worden, die zich reeds vrij ongunstig afteekenen, wanneer Duitschland zijn 4 à 5 millioen werkloozen arbeid kan verschaffen, wanneer Duitschland op volle kracht draait? De ondergang van een aanzienlijk gedeelte der Fransche industrie zal niet kunnen worden afgewend, mits strengere douanetarieven het Duitsche overwicht en den Duitschen voorsprong corrigeeren. Doch wat nut zou het afwerpen (tenzij voor de bankiers) om een Duitsche industrie te financieren, welke men later met inkomende rechten zal moeten breidelen? Dit is metterdaad de impasse en het dilemma. Men overweegt in de hoogste regionen der Europeesche Federatie een re-adaptatie der Fransche industrie naar de economische en industrieele gegevens van Midden-Europa. Men remt de Fransche expansie, men kortwiekt den Franschen ondernemingsgeest. Men knibbelt op de credieten van den Franschen industrieel, en door haar recente geldpolitiek zag [de] Banque de France zich reeds beschuldigd 's lands nijverheid met voorbedachten rade te wurgen. Men schreeuwt gauw in Frankrijk, hoewel zelden zonder oorzaak. Gesteld echter, dat de Fransche nijverheid zich laat inkrimpen zonder tegenstand, zonder sociale stuiptrekkingen, zonder een formidabel lek in de schatkist, zonder een langzame verarming. Is het doenbaar? Zal een massa Franschen een economische rectificatie dulden, waarbij zij slechts verliezen? Met evenveel recht kunnen zij een wijziging, een inkrimping eischen van Duitschland's industrieele structuur. Nu voelen
zij de werking pas uit de verte, gedempt en afgestompt. Het kan echter niet uitblijven, of zij ondervinden ze aan den lijve. En dan? Zij bezuinigen reeds lang op de pleziertjes. Voor zich zelf kan men dat doen met een zekere gelijkmoedigheid, doch voor anderen?
Verdere cijfers:
In 1929 kocht Spanje van Frankrijk voor 1441 millioen, in 1930 voor 1508 millioen. Maar de verkoop van Frankrijk aan Spanje, welke in 1929 nog 1588 bedroeg, daalde in 1930 tot 1.120.
Italië kocht in 1929 voor 2.209 millioen van Frankrijk, in 1930 voor 1.679. De Fransche import uit Italië daarentegen is stijgend.
De Vereenigde Staten leverden aan Frankrijk in 1930 voor een meerwaarde van bijna drie milliard.
Over Januari 1931 bereikte de totale Fransche import de som van 3.816.897.000 francs. De export 2.573.756.000. Het deficit bedraagt dus over één maand 1.243.141.000 francs.
Het deficit der Fransche handelsbalans klom over 1930 tot tien milliard. Het Duitsche batig saldo gedurende dezelfde tijdruimte bedroeg een bijna gelijkwaardig bedrag.
Zonder twijfel is het een kunst, en zelfs tooverkunst, om onder zulke voorwaarden het grootste part van den Europeeschen goudvoorraad te accapareeren en bovendien nog een excedent aan fiscale inkomsten te boekstaven. Pourvu que ça dure! Paradoxen verhinderen niet, dat de gegeven cijfers een tikje onrustbarend en zeker niet bemoedigend luiden.
Nog een andere geschiedenis. De steenkolen-mijnen van het Noorden en van het Pas-de-Calais hebben besloten, om het werk twee dagen per maand stil te leggen. En als iets verwonderlijk is, wanneer men van een beetje logica houdt, dan is het zeker die tweedaagsche rust in de Fransche schachten. Want de Fransche mijnen vermogen nauwlijks om tot twee-derden te voorzien in het nationale steenkolenverbruik en het schijnt, dat onder die omstandigheden de mijnen eerder dag en nacht moesten werken dan haar bedrijf tijdelijk stop te zetten. Dat ware inderdaad redelijk. Maar de Franschen laten hun eigen steenkolen links liggen, omdat de buitenlandsche goedkooper zijn, en zij importeerden twee millioen ton dezer buitenlandsche kolen meer dan zij verwerken kunnen. Waarom is de Fransche steenkool duurder? Primo omdat de mijnen werken met voor het meerendeel ongeoefend buitenlandsch personeel. De Fransche mijnwerker produceert 987 kilo per man en per arbeidsdag; de Westfaalsche 1270. Ten tweede, daar, volgens een rapport van Peyerhimoff, president van het Centrale Mijn-Comité, de Fransche mijnen minstens één vierde zwaarder belast zijn, dan de Westfaalsche mijnen, welke na de Fransche tot de hoogst aangeslagenen behooren. Vervolgens, omdat de uitvoer-premie, welke de Duitschers (en de Engelschen) toekennen aan hun steenkolen-exporteurs dezen afdoend bevoordeelt boven de Fransche producenten. Ziedaar waarom men het werk voorloopig twee dagen per maand stillegt. Ziedaar waarom de mijn-directie de loonen wil verlagen. Waarom de arbeiders wellicht zullen staken.
Het is onloochenbaar, dat het den Franschen niet ontbreekt aan goede voornemens en aan onbaatzuchtigheid. Hoewel zij daartoe gedwongen worden door het gouvernement, en het gouvernement weder door hoogere invloeden en andere consideraties, behoeft dit onze waardeering voor hun belangeloosheid niet te verzwakken. Uit menig bedrijf zou ik nog staaltjes kunnen citeeren, die minstens bewijzen, dat de toestand allesbehalve rooskleurig is en in de nabije toekomst kan omslaan tot ieders nadeel. Op de feiten afgaand, zou ik geneigd zijn om hun gelijk te geven, die bij elk gerucht eener Duitsche leening van hun consternatie getuigen.
Een Duitsche leening in Frankrijk heeft iets in die mate paradoxaals, dat zij alle nadere beschouwing tart. Een zoodanige inschikkelijkheid van overwinnaar voor een onophoudelijk recalcitranten overwonnene (en dat terwijl de duizenden moedwillig omgehakte vruchtboomen nog niet vervangen zijn) is niet alleen nimmer vertoond, zoolang de menschheid geschiedenis schrijft; maar de Franschen hebben een appeltje voor den dorst en geven het weg, misschien tot hun onheil, terwijl de nood gaat nijpen.
Want ik geloof, dat het kwart der blindgeloovigen, geholpen door de schipperende weifelaars, de overhand zal krijgen. Het jaarverslag der Banque de France sprak reeds de wenschelijkheid uit van grootsche operaties op langen termijn. Een redevoering van Pierre Quesnay, den directeur der Baselsche Bank, gehouden voor de Ecole de la Paix, welke onder patronage van L'Europe Nouvelle gesticht is door Mlle Louise Weiss, zinspeelde er nog duidelijker op. De bankiers hebben hun idee en wij moeten er het beste van hopen. Pierre Quesnay, geboren in 1895, gewond in den oorlog, vertegenwoordigt de jeugd, de illusie, de toekomst. De leening zal plaats vinden, tenzij Hitler den boel in duigen gooit. De eerste stap is gedaan, de moeilijkste, het eerste schaap over den dam, zonder ongevallen.
[verschenen: 8 april 1931]