Monsieur Veto
Parijs, 17 Februari [1931]
Wie bij de vertooning der Dreyfus-affaire gevlast had op schandaal, kwam aanvankelijk bedrogen uit. Geen sterveling gaf teeken van leven. De ontboezemingen van Zola en Labori raakten niemands koude kleeren; het grootmoedige offer van Picquart, zijn confrontatie met generaal de Pellieux ketsten, wegens de hoogdravends banaliteit der termen. Henri Rochefort was voorgesteld als een pedante nar en iedereen vond, dat de gloeiende pamflettist, wiens eeuwfeest men juist herdacht, een waardiger uitbeelding verdiend had, ook al behoorde hij niet tot de Dreyfusards. Clemenceau deed lachen, toen hij zijn eigen toekomst voorspelde en zeide, dat hij de groote sorteering nog hoopte mee te maken, waarbij men de generaals zou kiezen, die het land ter overwinning zouden voeren. Men lachte niet zonder reden, want het lot, dat van een pretje houdt, heeft gewild, dat hij alle zegevierende generaals moest kiezen uit de tegenpartij, die hij eertijds 't felst bestreed. Deze concessie aan het opportunisme was de eenige niet, welke in 't water viel en 't stuk kwaad deed, Du Paty de Clam en Alfred Dreyfus werden beiden geschrapt. Als men de redenen begreep dezer escamotage (Du Paty sneuvelde op het veld van eer; Dreyfus leeft nog), als men begreep, dat de twee antagonistische hoofdfiguren in géén geval ten tooneele gevoerd mochten worden, men begreep daarentegen niet hoe het drama zonder hen bestaan kon.
Het drama, inderdaad, bestond niet, hoewel de Fransch-Duitsche auteurs, met terzijdestelling van alle fijngevoeligheid, getracht hebben een brandpunt van tragiek te leggen in de verschijning van Mevrouw Dreyfus. Deze exhibitie liet de tegenstanders van den kapitein onverschillig en griefde zijn vrienden. Kon het drama trouwens bestaan? Ja, als men de kool en de geit, den Generalen Staf en de republikeinen, de ‘patriotards’ en de antimilitaristen, met minder omzichtigheid had willen sparen, als men van den schouwburg een arena had durven maken. Maar niet in deze sfeer van halfslachtigheid, van wikken en wegen, van episodisch laveeren, van tableaux vivants. Om van L'Affaire Dreyfus een drama te maken, en een schokkend drama, had men vierkant tot uitgangspunt moeten nemen, dat de Zaak nog steeds niet geëindigd is, omdat de verrader (wie hij ook zij, want er was een verrader) nimmer bestraft werd. Dit is de zuivere waarheid en dit is de eenige waarheid, die kon interesseren. Men zou daarbij niet gegaapt hebben, als bij het optreden van Schwarzkoppen, als bij de fuif, waarmee Esterhazy zijn vrijspraak viert. Auteurs en directeurs zouden elkaar niet hebben aangekeken met het lange gezicht, dat men trekt bij een sof, toen de voorstelling verliep zonder één fluitje interruptie. Doch de Duitschers Rehfisch en Herzog hadden aan deze opvatting der Zaak niet gedacht en konden er ook moeilijk aan denken. De Fransche bewerker Jacques Richepin, die veel corrigeerde en wijzigde, durfde waarschijnlijk niet.
Er was geen enkele aanleiding om zich op te winden en als ieder zich koest had kunnen houden, zou de Affaire een snellen en natuurlijken dood gestorven zijn wegens verlies van krachten. Zooals ik echter indertijd meldde, hadden de royalisten hun veto uitgesproken over een onderneming, welke zij onwelvoeglijk achtten, daar zij meenden, dat een verbeten burgertwist, gevoerd pour le roi de Prusse, waarvan le roi de Prusse alleen profijt getrokken had (desorganisatie en opheffing der Fransche inlichtingsdiensten!) waaruit hun eigen land voor 't oog der wereld zedelijk verminderd te voorschijn trad, geen gegeven was, dat men te Parijs fatsoenshalve kon gedoogen van een Duitsch auteur en door een Duitschen bril, hoe onpartijdig hij ook zijn mocht. Ik laat het argument voor wat het is. Om te schatten, hoe afdoend het nu nog kan klinken voor een groot aantal Franschen (en niet alleen royalisten) moet men bedenken, dat, volgens een courante opinie, de Fransche opperbevelhebber in 1914 geen flauwe notie had van de sterkte der Duitsche legers, welke door België rukten, wijl zijn ontwrichte inlichtingsdienst hem niet tijdig kon verwittigen. De nederlagen der eerste maand van den oorlog en de invasie waren daarvan het onvergetelijk gevolg. Men vond critici, gelijk France-Nohain van de ‘Echo de Paris,’ die principieel weigerden een tooneelspel te gaan zien, dat zij beschouwden als een onbehoorlijk gebrek aan tact. Laat iedere natie, zoo redeneerden zij, zich met hare eigen verraders bemoeien. Het ontbrak den Franschen niet aan auteurs om de Dreyfus-zaak voor 't voetlicht te brengen wanneer zij dit oirbaar en raadzaam geacht hadden.
Het scheen dus onmogelijk, dat de royalisten hun veto zouden opheffen en wie de psychologie van de Camelots du Roi eenigszins kent, verbeidde met belangstelling de opening der vijandelijkheden. Hun strategie immers beperkt zich niet tot straf-expedities, vernielerijen of brutale orde-verstoringen Zij onderscheiden zich hierin van alle andere fascisten, dat hun bedrijvigheid eer valt onder de openbare vermakelijkheden. Zij beroemen zich op een zekere finesse, welke zij zelden verloochenen. Hun ingrijpingen hebben naast iets vernuftigs, meestal iets komisch, dat hun vat geeft op het publiek. Zij weten hun streken af te wisselen. Men voelt, dat hun operatie-plannen worden beraamd in een atmosfeer, waar de humor heerscht naast den strijdlust. Het is te hopen, dat zij deze methode trouw blijven op den dag, dat zij 't bewind aanvaarden.
Zij hebben fair play gespeeld en den Parjjzenaars de gelegenheid gegund om zich te vergewissen van de waardeloosheid van het drama. Een week lang is ‘L'Affaire Dreyfus’ vertoond bij volslagen windstilte. Een week lang ook is Le Nouvel-Ambigu van buiten bewaakt door agenten in uniform en van binnen door de dienders in civiel, die men hier spottend ‘hamburgers’ noemt (hambourgeois) en die men op honderd afstand kan kennen aan hun air van Jantje-zonder-erg. Men is hier bang voor alles. Men was dus ook bang, dat het theater stormenderhand zou worden ingenomen. Doch toen de termijn, welken de Camelots gesteld hadden, verstreken was, stond de politie voor een offensief van gansch anderen aard dan zij verwachtte. In plaats van gebroken ruiten, verbrijzelde meubelen, rook- of stink-bommen (de groenten en eieren, waarmee men vroeger gooide zijn te duur geworden) hadden de tegenstanders een methode gekozen, welke men de paedagogische zou kunnen noemen.
Zij verdeelden zich over de zaal in twee kampen van Dreyfusards en Anti-Dreyfusards. Naast de opvoering op het tooneel improviseerden zij een voorstelling in de toeschouwersruimte, waaraan het balcon, het schellinkje, de loges en het parterre deelnamen. Men liet Esterhazy met rust, die er bedroevend genoeg afkomt. Maar als Schwarzkoppen in 't bureau van Bülow den lof uitspreekt over Picquart (welk een snugger idee om Picquart in Parijs te laten prijzen door den militairen attaché, die de spionnen kocht!!) schreeuwt een stem Vive Picquart! Schwarzkoppen, verbouwereerd, zet oogen op als een kalf. Een tweede stem antwoordt luidkeels: Wil je je bek houden?
Vive Picquart!, roept men uit een anderen hoek. Vive l'Armée!, vaart iemand uit. Als clowns raken de schreeuwers aan 't vechten. Zij ruziën; slaan elkaar om de ooren. Het publiek, voor een aanzienlijk deel uit de Rue de Maubeuge en omstreken afkomstig (het Waterlooplein van Amsterdam), eischt stilte. De acteurs beginnen boven den toon te spreken. Het licht gaat op. De hambourgeois rekken de halzen, en verlaten hun fauteuils. Wie moeten zij op straat smijten? Vive Picquart of Vive l'Armée? Eerst Vive l'Armée naar buiten. Den volgenden avond heeft men gesnapt dat beide onruststokers Camelots zijn. Dan worden alle twee de deur uitgeworpen tusschen een rij van agenten, die hen beuken, alsof zij door de spitsroeden loopen. De speech van Zola (‘la jeunesse est avec moi’, zegt de auteur van ‘J'accuse’ met tranen in de stem), de edelaardige pleidooien van Labori worden doorspekt met eenzelfde kruisvuur van interrupties. Den derden avond krijgt het publiek den smaak beet en begint mee te doen. Welk publiek houdt niet van relletjes? Allen applaudisseeren en gillen tegen elkaar in, zelfs de smerissen, zelfs de hambourgeois.
In een tafereel, dat de wandelgangen der Kamer voorstelt, ontketent een ‘Vive Jaurès’ uit den engelenbak een daverend lawaai, dat een kwartier duurt. Ieder tracht de situatie te redden. Of te rekken. De acteurs zijn onverstaanbaar geworden en blikken lodderig de zaal in. Men slaat links en rechts, boven en beneden. Men arresteert onschuldigen en een kromme neus is geen waarborg meer. Men amuseert zich. Het tooneel weegt in de verste verte niet op tegen de zaal. Men waant in La Fourmi te zijn. Niemand zou zich verwonderen als een voddenrapershaak de planken schoonharkte. Of in Le Théâtre de la Caricature, waar de coup du lion concurreert met de coup du crochet. Niemand zou verbaasd staan wanneer uit den nok een getralied hek neerzakte en een vervaarlijken leeuw losliet, die de acteurs ophapt onder het gejuich eener krijschende menigte, gelijk La Caricature heeft uitgedacht voor spelers, die mishagen. Bij deze herrie is ieder in zijn element. Want wij hebben geen tooneel noodig, om ons te verpoozen, of om tot eenigen graad verrukt te worden. Het publiek van 1931 vraagt een tooneel om te razen, te tieren, zijn gal te loozen, zijn isegrimmigheid, zijn toorn, die te pruttelen staat en straks zal koken. Wanneer de omstandigheden een beetje meewerken (waarom blijft de politie er niet buiten?) wordt L'Affaire Dreyfus een filiale van Le Coup du Crochet en Le Coup du Lion. Dan heeft de directeur zijn goudmijn te pakken en de auteurs hun tantièmes.
Dat is de paedagogie der Camelots en hare resultaten. Zij kennen hun tijd, zij snuiven de electriciteit op, die langs de menschen ritselt. Liever dan een gebouw te bestormen als een loopgraaf en alles kort en klein te slaan, hebben zij een contact verwekt, waaruit wilde passies kunnen losbranden. Zoolang de Affaire Dreyfus in Parijs op de affiches blijft, zal ze voortaan ageeren als een lading dynamiet. Een dame, die zich uitgeeft voor de dochter van Esterhazy en ongeveer veertig jaren telt, ging het gelaat van Jacques Richepin striemen met twee slagen eener hondenzweep. Ook deze amazone is de deur uitgeworpen. Ik keur die beroeringen niet goed; ik keur ze evenmin af. Ik observeer ze. Het goud der Banque de France verblindt me niet. Van lieverlede gaan we naar de crisis. De moeilijkheid is slechts om een datum te bepalen.
Of het stuk over een paar dagen verboden zal worden door dezelfde autoriteiten die het heden beschermen, is van niet 't geringste belang. Men heeft onlangs een week noodig gehad, om uit een bioscoop van Montmartre een avant-gardistische, half-anarchistische, half-bolsjewistische film weg te boksen onder de gummistokken der politie, welke film een misselijke en middelmatige parodie afrolde op de moraal, op de religie, op het huisgezin, op de overheid. Het ding heette L'Age d'Or, en men kon er, om u een beeld te geven, een koe in een bed zien, een monstrans in de straatgoot, en een caricatuur van Christus. Tusschen deze film en L'Affaire Dreyfus bestaat niet het minste verband en dit is juist het merkwaardigste, omdat de terugwerking zich op dezelfde wijze openbaart. Van beide kanten.
Volgens de ingewortelde begrippen van den Franschman koopt de toeschouwer tegelijk met zijn biljet het recht om zijne opinie kenbaar te maken gelijk hem goeddunkt. Doch behalve in de concertzalen, en vermoedelijk, omdat de muziek een vaag geluid is, dat tot geen enkele consequentie bindt, wordt deze gewoonte overal elders met geweld onderdrukt. Want volgens de begrippen der politie verplicht zich de toeschouwer die een biljet koopt, om zwijgend en braaf te slikken wat men hem voorzet. Er gaat sinds enkele maanden bijna geen Vrijdag voorbij, dag waarop de bioscopen haar programma vernieuwen, zonder dat vrachtauto's vol agenten zich naar een cinema spoeden en met knuppels een zaal ontruimen, waar een exploitant last heeft van zijn publiek, dat een verhaaltje van het jaar nul uitjouwt. Men mag applaudisseeren; men mag niet fluiten. Hoe ver moet men teruggaan in de eeuwen, om een dergelijke systematische onderdrukking te constateeren der vrijheid van gedachte, een dergelijke voogdijschap, een dergelijk geringeloor? Het zijn niet de royalisten die oproer zaaien tegen de bioscoop-tyrannie, het is de man-van-de-straat, opstandig geworden tegen de verstomping en tegen een kortzichtige dictatuur. Het is ook dezelfde spanning, dezelfde geladenheid, welke men met meesterhand, maar eveneens met een verbluffend gemak, heeft doen laaien uit een onbeduidend tooneelstuk dat ‘L'Affaire Dreyfus’ heet. En dàt is van belang.
[verschenen: 21 maart 1931]