Nieuw Nieuws
Parijs, 14 Februari [1931]
Het schijnt mij onwederlegbaar, dat de Franschen de eersten waren, die bewust getracht hebben, om den oorlog van 1914 te beschrijven naar zijn aard en naar zijn wezen. Want de oorlog van '14 was [niet] de oorlog van '70, evenmin als die van '70 kon vergeleken worden met de veldtochten van Napoleon of Turenne. De oorlog van '14 is niet alleen gevoerd met andere wapenen, andere methoden, andere gevaren, andere kwellingen. Hij is ook gevoerd door andere soldaten, door soldaten met een andere mentaliteit, andere reflexen, andere reacties, andere gewetens.
De schrijvers, die den oorlog van '14 kozen tot waarnemingsveld, moesten eerst leeren, om zich van deze radicale wijzigingen rekenschap te geven als zoodanig. Daarna moesten zij het nieuwe ‘geval’ leeren observeeren met een objectiviteit, welke in de verbijstering, in de verwarring slechts langzaam en geleidelijk kon groeien. Vervolgens moesten zij hunne opmerkingen leeren verwerken, ordenen, schiften, uitdiepen, verscherpen. Ten slotte moesten zij pogen, om hun stijl in overeenstemming te brengen met hun nieuwe ervaringen. Zoo eenvoudig dit procédé lijkt op een afstand, zoo ingewikkeld werd het gemaakt door de bijkomstigheden. Niemand was door zijn vorming er op berekend om deze school snel en met succes te doorloopen, wijl de gansche literatuur van vóór den oorlog zich meer had toegelegd op de stilte, dan op den storm. Menigeen bovendien sneuvelde in deze school juist op het moment, dat hij denken kon een ‘bruikbaar materiaal’ verzameld te hebben en zijn onderwerp te beheerschen.
Het is niet verwonderlijk, dat de natie, die hare naburen sinds ettelijke jaren een of meer étappen voorbijstreefde in de geschiktheid tot waarnemen, weergeven en duiden der verschijnselen, aangewezen was om de eerste schreden te doen op het onbekende terrein, dat de oorlog bleek voor allen, die hem voerden of bijwoonden. Inderdaad, de ‘Gaspard’ van René Benjamin dateert reeds van 1915, en al is hij meer traditioneel dan nieuw, al knoopt hij meer aan bij '70, dan bij '14, hij vond in geen enkele literatuur zijn weerga. Hij trok een voorloopig, schematisch plan dat onophoudelijk herzien en verbeterd zou worden, doch dienen kon als uitgangspunt. Weldra werd ‘Gaspard’ gevolgd door ‘Les Croix de Bois’ van Roland Dorgelès, door ‘Les Martyrs’ en ‘Civilisation’ van Georges Duhamel, door ‘Le Feu’ van Henri Barbusse, door ‘L'Ouragan’ van Florent Parmentier, door andere. Elk dezer boeken, die ongeëvenaard en onovertroffen zouden blijven, beteekende een stap voorwaarts in de benadering der waarheid, in de bewerking van het moeilijke, grauwe en terugstootende thema.
Wat zou de menschheid weten van den oorlog zonder deze schrijvers? Niets, behalve dat zij hem gevoerd had. Nog terwijl hij woedde, vorschten deze kunstenaars naar een grondtoon, die niemand bevroedde. Verbeeld u een oogenblik, dat deze schrijvers, die onze apperceptie modelleerden, niet bestaan hadden: Hoe zouden wij den oorlog zien? Zouden wij hem oordeelen met denzelfden weerzin? Zouden wij diezelfde knaging en huivering voelen, als wij hem herdenken, zouden wij dat lijden, dat medelijden en die peillooze bitterheid ondergaan met gelijke sterkte, wanneer onze waarneming niet geleid was geworden naar deze gezichtshoeken en die verklaring? Niet ieder volk, helaas, is voor deze taak even rijk begaafd en begenadigd. Er zouden meer dan tien jaren verstrijken vóórdat ‘Le Feu’, dat in 1917 al anti-oorlogsch was, weerkaatst kon worden door ‘Im Westen nichts Neues.’ En het is niet overbodig, om zulke nuances te constateeren met onpartijdigheid, nu het jongste wachtwoord beweert dat de Franschen anachronistisch werden, ouderwetsch en achterlijk. Na een geruime tusschenpoos, gedurende welke niets verscheen, dat de aanschouwing en het voorstellingsvermogen van den oorlog bepaald verbreedde, hoewel de auteurs hun stagen arbeid voortzetten, wordt het onderwerp hervat van een standpunt, dat aan een Fransch auteur nogmaals een voorsprong verleent.
Een aanmerkelijke voorsprong, zeker, en die wil worden ingehaald. Om den oorlog te vertolken gelijk André Thérive het deed in ‘Noir et Or’ moet men niet enkel een auteur hebben, doch ook een publiek, en ik weet niet welk van beiden zeldzamer is, de auteur, die het waagstuk onderneemt, of het publiek, dat het aanvaard. In Benjamin, in Duhamel, in Barbusse, in Genevoix, in Gaudy, in Parmentier, in Erlande, in alle overigen, die het benauwende onderwerp behandelden met een niet geringer meesterschap, dan Thérive, bleef altijd nog iets medeklinken, dat de bijgeluiden gaf van een passie, van een deelneming, van een soort behagen, zoo niet in het verhaalde, dan toch in de kracht of in de ontsteltenis der verhalen. Geen hunner kon zich voldoende losworstelen van een accent, pro of contra, van een bewogenheid, van een vaart of alleen maar van een intonatie, die een toon van medeplichtigheid verkreeg, ook al uitte die persoonlijke klank zich ten ongunste van den krijg. Door een ontroering immers kan men nog medeplichtig worden, een emotie kan over eene wandaad een soort van vergoelijking spreiden. En hoe zij zich ook inspanden tot onzijdigheid, bij de een borrelde een antimilitaristische tendentie op, bij de ander een militairistische; de een liet bij alle tragiek een meesleepend heroïsme doorschemeren, de ander bij alle ellende een aangeboren lafheid. Ondanks de beste bedoelingen van zakelijkheid kon niemand den achtergrond wegmoffelen zijner voorliefde. Men bleef immer een tikje nationalistisch of pacifistisch, patriottisch of humanitair. Geen wist te stijgen tot die rustige hoogten, van waar men den oorlog kon resumeeren, alsof hij hadde plaats gegrepen om Carthago, om Susa, om Memphis, op een of ander geometrisch punt buiten het bereik onzer affecties.
Men zou geneigd zijn te wanen, dat de geesteshouding van Thérive verklaarbaar is uit het feit, dat het fenomeen van vuur en staal twaalf jaren achter ons ligt, en dat de afstand de onthechting vergemakkelijkte. Deze uitleg schijnt mij te simplistisch en wordt door dagelijksche ervaringen geenszins bevestigd. Er zijn tallooze gebeurtenissen, waarvan men nimmer zal losraken zonder training, zonder een expressen wil, zonder techniek. Techniek niet alleen bij het individu, dat denkt en schrijft, maar ook bij het volk, dat leest. Techniek van hart, gemoed en verbeelding, die niet zoo maar uit de lucht komt vallen en voor het grijpen ligt, doch die een langdurige traditie veronderstelt en een gestadige oefening vraagt. Een hart, een gemoed, een verbeelding en een geest, waaruit alles wat vibreeren kan, alle sympathiseerende snaren zijn weggerukt. Hier hebben twaalf jaren geen invloed, noch vier en twintig. Het geldt hier geen geïsoleerd boek, maar de jongste eener stoïcijnsch opwaartsch strevende reeks. Het geldt hier, in zijn algemeenheid, een natie, voor wie Alfred de Vigny niet tevergeefs dichtte:
Pleurer, prier, gémir est également lâche.
En die den oorlog verduwde met het devies ‘faut pas s'en faire’. Gelatenheid, onderwerping, berusting? Ja, misschien bij den oorsprong dezer innerlijke harding. Maar in zijn tweeden, verstandelijken en geciviliseerden graad, een intelligente, onbuigzame trots, de uiting eener moeizaam verworven vrijheid. Een vrijheid van denken, waarmee men onder alle omstandigheden de dingen, ook de ergste, bekijken kan met het onverschillige, maar preciese oog der camera.
Op elke bladzijde van ‘Noir et Or’ stoot men op dooden en verminkten. En wanneer ieder greintje van bij-gedachte, van welke soort ook, ontbreekt in de beschrijving der vele verschrikkelijke, burleske, mallotige, dramatische, krankzinnige, zotte, dwaze, lugubere, kinderlijke, parodistische, paskwillige, pietluttige en fantastische episoden, waaruit dit boek is samengesteld, wat is het nut dezer werkwijze, waar is de vooruitgang, waar de voorsprong?
Hij ligt hierin, dat nimmer de onuitsprekelijke stupiditeit van het bedrijf, dat oorlog heet, klaarder, klemmender is aangetoond, dan door deze danse macabre van 260 pagina's. Hij ligt hierin, dat men bij de lezing dezer tooneelen vol bloed, drek en galgenhumor, geen eigenlijk verzet, walging of wrok in zich voelt oprijzen, maar iets veel onduldbaarders, iets als een demonische, gigantische, [ontbrekende woorden?] ding, dat het avontuur dier twee en vijftig canibaalsche en calibaansche maanden in de allerhoogste mate absurd is geweest, iets als een demonische, gigantische lachwekkende, stuiptrekkende, komieke en ongeloofelijke Breughel, of iets als een tijdelijke verbanning naar barbaarsche, beestachtige gewesten, waar ontzielde wezens de gebaren nabootsen van schijn-menschen, of iets als een smerige, maar doeltreffende en ten overvloede doellooze, onnutte, grillige, groteske, belachelijke, titanische folterkamer, waar zich millioenen te goedertrouw, onnoozelweg, in gemoede, met een laatsten glimlach op de lippen, met een laatste scherts in het brein, laten vierendeelen, radbraken, spietsen, alsof niets van hun menschelijkheid overbleef, dan hun uniform, zich laten vertrappen, begraven, vermorzelen als vuil, als uitwerpselen, terwijl alles, alles, alles, de zon, de lucht, de bloemen, diep weggedoken herinneringen, de oogen, het hart, de pijn, de wind, de regen, het slijk, het ongedierte, terwijl alles, tot zelfs hun wapenen, hun nummer en de alomtegenwoordige, kunstmatige, menschelijke gruwel, bewijzen blijft, dat zij menschen zijn. Hier ziet men den oorlog met blikken, welke voor de eerste maal geheel vrij worden: zooals schepselen hem moeten zien, die een trapje hooger zouden staan dan wij en ons in dit zinnelooze wroeten gadesloegen. Bij geen enkel boek rees zoo dwingend de vraag op: hoe is een dergelijke onnatuurlijke, barokke zotternij mogelijk, denkbaar, aannemelijk, toelaatbaar geweest?
Want in ‘Noir et Or,’ ofschoon er meer zwart voorkomt, dan goud, wordt veel gelachen en hoewel bijna allen er op verschillende wijzen geroepen zijn te sneuvelen, toonen bijna allen zich goedgehumeurd. En wellicht is voornamelijk deze mixtuur dier niet meer spontane maar vrijwillig gekozen luchtigheid (het eenige accent, waarin de soldaten-ziel haar onafhankelijkheid nog manifesteeren kon) de mixtuur van den au fond Fransch-nationalen lach met de grijnzende, grimmige omgeving, de factor, waaraan het boek de eigenschap dankt van een revelatie te zijn, welke men niet vergeet noch afschudt. Die lach over een onmeedoogende werkelijkheid bewijst meer dan alle tirades, alle lyrisme, alle ontroering.
‘Noir et Or’ is een getuigenis, dat niet in détails geanalyseerd kan worden, zonder het te verminderen. Thérive schreef het als een nalatenschap, welke hij erfde van gevallen kameraden. Een volk dat zoo'n boek voortbrengt en met instemming bejegent, is een natie, welke den oorlog nog kan ondergaan en hem zegevierend zal kunnen beëindigen. Zij kan niet het initiatief nemen tot zulke pertinente dwaasheden. Het nuttigst effect van dit werk zal echter zijn, dat het vervolg geschreven kan worden in andere landen, en met een kortere tusschenruimte, hoop ik, dan die, welke ‘Le Feu’ en ‘Les Martyrs’ gescheiden heeft van hunne nagalmen.
[verschenen: 1 april 1931]