Tooneel van morgen
Parijs, 3 Februari [1931]
Hoe meer ik er over nadenk, hoe bekoorlijker het wordt, hoe roerender, hoe onvergetelijker. Ik moet teruggaan tot verre herinneringen, tot die weinige oogenblikken in het leven, dat men zich bevlogen voelt door stemmen, welke meer hemelsch schijnen dan aardsch, om indrukken te vinden zoo sterk en zoo onopzettelijk.
Op de plecht zijner Arke, na negen en dertig dagen zondvloed, zit Noach moederziel-alleen, berooid en haast ontmoedigd. Hij heeft ruzie met zijn drie zoons, met zijn vrouw, die geen partij weet te kiezen, met de drie meisjes, die hij bij zich inscheepte, de rest van het oude, 't begin van het nieuwe menschdom. Een lange regen een de eentonige reis braken hun zenuwen en zij gelooven niet meer aan zijn praatjes. Gelooft Noach er zelf nog aan? Het water zakt niet en geen wind wil opsteken. Sinds weken houdt hij den moed in zijn kleinhartige passagiers. Hij wankelt. Hij is op. De laatste reserves van vertrouwen zijn aangesproken. Hij voelt zich van God verlaten. Afgetobd zinkt hij neer tegen het zijdeel.
Dan komen de beesten uit het ruim, één voor één. De aap, die linksche pogingen doet om den kapitein op te vroolijken. De beer. De koe. De leeuw, goedig ondanks zich zelf. De tijger, die zijn grimmigheid niet verhelen kan. De zorg besluipt hen bij het zien van hun baas en zwijgend scharen zij zich rond den meester. Een zucht ontsnapt de keel van Noach, als een laatste en onwillekeurig appèl: ‘Seigneur!’ En alle beesten werpen een zachten, ongearticuleerden kreet uit, denzelfden kreet van het leven naar den schepper. ‘Zoo’, zijn jullie daar, arme bliksems’, zegt de patriarch. ‘Jullie laten me niet in den steek? Jullie geven het niet op?’ Een pauze. ‘Nog eens’ mompelt Noach: ‘Seigneur!’ De dieren roepen hem na, elk in zijn eigen geluid. ‘Harder’ vraagt de timmerman der Ark. Het koor der beesten loeit en brult de klanknabootsing van Seigneur. ‘Allemaal te zamen en zoo hard als je kunt’, noodigt de aartsvader met een sprankje hoop. ‘Seigneur!’ De vereende schreeuw davert over de watervlakte, waar de avond valt. Uitgeput legt Noach zich neer tegen den rug van Maarten den beer en slaapt in. De wind steekt op als stemmen van Serafs. De storm begint te gieren door het want.
Ik vertel dit tooneel niet zonder schroom, want ik heb het gevoel, dat het allen toover verliezen kan in de beschrijving. Wanneer men mij een jaar terug zulk een scène geschetst had als een plan, als iets, wat nog verwezenlijkt moet worden, en wanneer men beweerd had, dat zulk een wonderlijke afsmeeking van den Heere God de aangrijpendste impressies zou achterlaten van natuurlijkheid, van waarachtigheid, van iets heel gewoons, zou ik wantrouwig de schouders opgehaald hebben met de bijgedachte van ‘aardig, naief, primitief, goed voor kinderen’. Ik zou zeker nimmer geloofd hebben, dat deze samenspraak tusschen Mensch, Dier en God kon opklinken te midden van de harde, barre wereldstad en dat ik ernaar zou luisteren, zonder verwondering alsof ik het las in een krant. Ik zou nog minder geloofd hebben, dat alle toeschouwers, die dit tooneel bijwonen, hier tot een noodzakelijke, onfeilbare overeenstemming van voelen en denken zouden geraken, alsof zij meegelokt werden door een vergeten, maar onweerstaanbare melodie, en meegelokt tot het gezamenlijk vaststellen en iets onuitsprekelijk eenvoudigs, iets bovenmate dwingends, iets onheuglijk aanwezigs, waarin wij leven, bewegen en ademen volgens onze natuur.
En dit is nog het merkwaardige, dat men het geval analyseeren moet tot zijn uiterste geleidingen, om de spelers te waardeeren naar de norm, welke zij zich bepaalden. De bewondering stijgt naar gelang men strenger het gegeven thema naspeurt, dat is, om met dierengeluiden de zielsafgronden weer te geven van den psalm: ‘Uit de diepten heb ik tot U geroepen’, en zóó weer te geven, dat de klank als een siddering en tegelijk als een openbaring door de hoorders vaart. Tusschen het verhevene, dat moeilijk te benaderen valt, vooral op 't tooneel, en het belachelijke, dat alledaagsch is, ligt geen wijdere afstand dan de proverbiale stap. De spelers verdubbelden de moeilijkheid en het risico door het verhevene te vertolken met bij uitstek belachelijke middelen, als het bulken van een koe, het brullen van een leeuw. Elke waarschijnlijkheid ontbrak aan de situatie en het minimum zelfs wat men eischen mag van geloofwaardigheid. Tekst en auteur bleven zoo goed als absent.
De scène was louter spel, zuiver regie van intonaties en gebaren. En waren het dieren die rondom Noach schaarden of waren het menschen? Het programma zei, dat in de vellen van koe en tijger twee meisjes staken, in de vellen van beer, leeuw en aap drie jonge mannen. Maar niemand kon aan menschen denken en in eigenlijken zin ook niet aan beesten. Op de grens van menschen- en dierenrijk waren de twee naturen met haar karakteristieken versmolten tot typen, die onherkenbaar werden in hun aard en toch niets vreemds hadden. Het waren gestyleerde dieren, die vlak stonden bij gedresseerde dieren, omdat een hoogere stijl alle styleering had overvleugeld. De kunst van het masker, van de vermomming, van de imitatie (en de kunst van het wegdoezelen der imitatie) was hier opgevoerd tot een meesterschap, dat alle vragen en alle cerebrale nieuwsgierigheid uitsloot. Ook in hun tongval, in hun zeldzaam overredende, bijna verscheurende taal, was die tweevoudige verbijsterende harmonie gelegd van het dier dat schreeuwt als een mensch, den mensch, die schreeuwt als het dier. En wat het bitterst klonk en het zoetst en het ontroerendst, en wat door den klank, door de bedoeling een visioen opende van profetische grootheid, van een muzikale, elementaire macht, een schokkend visioen op de mogelijke bestemming van elken kreet, was de stellige oprechtheid, waarmee het onstilbare, universeele hart schreide achter deze vermomming.
Ik heb dit niet uitgesponnen, wijl er in Noach geen andere scènes zouden zijn, welke een bijzondere aandacht verdienen door den religieusen ernst, waarmee gestreefd werd naar een volmaakte schoonheid. Integendeel. Het slot van het eerste bedrijf, de vertrouwensvolle intocht in de Ark onder het zingen van een Hugenootsch koraal, dat stralend weerlicht tegen het duister van het beginnend noodweer, ontwikkelde met uiterst begrensde middelen een verrukking, welke niet onderdoet voor de vermaardste finales van opera's. Ook de herrijzenis der zon, na den nacht van veertig dagen, waarin een wereld verdelgd werd, de begroeting van 't eerste ochtendgloren, het openbreken van den dageraad, het losspringen der bevangen zielen in een jubileerende extase, de dans op de Ark, ook dit tafereel moet gerekend worden tot de tooneelen, waar met wonderbaarlijk beperkte, geminimiseerde factoren effecten bereikt worden van een spanning en een vlucht, die men in een schouwburg niet meer denkbaar achtte.
Pas bij de ontleding eener mechaniek beseft men ten volle de vaardigheid welke zij vereischt. Hier zijn geen machines. Hier zijn geen instrumenten. Hier is geen muziek, om de gaten te stoppen of om het nevelige waas te weven, waarachter een menigte onvolkomenheden zoo gemakkelijk vervaagt. Hier is een décor, architectonisch berekend en verzorgd, doch summier en geenszins weelderig. Hier is echter een groep van vijftien jongelieden die zich ‘Les Quinze’ noemen en een meening van Fontenelle tot devies kozen: ‘Il n'y a rien de plus beau q'un grand dessin que l'on exécute à peu de frais.’ In een klein Bourgondisch dorp, ver van de mode, ver van Parijs, ver van de civilisatie studeerden zij zes jaar lang onder toezicht en leiding van Jacques Copeau, uit wiens geestelijke werkplaatsen eerst Le Théâtre du Vieux Colombier kwam, toen L'Atelier van Charles Dullin, en vandaag Les Quinze. Zes jaar! Wat wil men in zes jaar voor practisch leeren buiten de samenleving, buiten contact met het publiek, buiten de geestesstroomingen van den tijd, spotten de vaklieden. Geschiedenis, aardrijkskunde, versbouw, timmeren, op een trom slaan, kopjebuitelen, zingen, gymnastiek, het nabootsen van dieren, handenarbeid. Was het zoo dwaas, als men beweerde? Copeau onderwees de spraak van haar aanvang af, die het stamelend geluid is. Was hij rijp voor een gekkenhuis, gelijk men zei? Hier in Noach zijn de resultaten. Niemand weet, of zij met eene andere methode bereikt hadden kunnen worden, want niemand beproefde het. Maar hier zijn ze. Een homogeen geheel. Een voelbare liefde voor hun kunst. Een aanstekelijk vertrouwen in de goede boodschap die zij brengen. Een volmaakte beheersching van hun vak. Een rijk, bloeiend en jong gemoed. Een edele drang om het tooneel te herstellen in de sfeer van schoonheid, welke het verlaten heeft, geen vergissingen, geen afdwaling, geen overdrijving, geen buitenissigheden, geen
verveling. Neen. Een gewone, algemeene menschelijkheid, zonder geweld, zonder verwringing, zonder kunstenarij getransponeerd op haar hoogste plan.
Het was jammer, dat het stuk van André Obey de pogingen der Quinze slechts ten deele steunde. Zijn conceptie van Noach als welgemoede, joviale patriarch, die de laatste spijkers in zijn schip slaat bij een deuntje, van een populair geintje houdt en praat met God, alsof hij hem aan de telefoon heeft, is origineel en aanvaardbaar. Hij verkleint den bijbelschen held niet door hem te bejegenen van zijn familiaire kanten. Door de contrastwerking daarentegen, door de juiste menging der heroïsche en gemeenzame eigenaardigheden vergroot hij hem tot onvermoede proporties. Zijn aartsvader is niet barok, noch ontoegankelijk, en gezien de moeilijkheid der opgave schijnt mij dat een aanmerkelijke verdienste. Het eerste bedrijf, in een tropisch oerwoud, met een stuk der ark in de schermen, is perfect. Noach voltooit zijn schip en vraagt den Heer, duimstok en hamer in de hand, zijn laatste instructies. Een roer? Neen. Geen roer. Goed. De dieren naderen, gewaarschuwd door hun instinct. De beer raapt een mier op. Gefluit der aanvliegende vogels. Uit de linksche coulissen komen drie buurmeisjes, weesjes, geleid door Noach's kat. De toekomstige vrouwen van Sem, Cham en Japhet, die met haar oude moeder in de armen toesnellen. Pijlen snorren. Een wildeman rent aan, een ‘uit het dorp’, die Noach van hekserij beschuldigt en hem aansprakelijk stelt voor de stikkende hitte. De Noach's schepen zich zingende in. De hemel [verduistert, de] woestaard valt neer, verzengd door de eerste brandende droppels van den zondvloed.
Als aanhef is dit uitstekend. Maar verder gebeurt er niets meer, wat nog vier bedrijven kan vullen en het drama zou aanzienlijk winnen, wanneer het tot de helft bekort werd. Wij hebben geen flauw begrip hoe 't toeging op de Ark gedurende de veertig en honderdvijftig en nogmaals veertig dagen, alvorens zij landde op den berg Ararat. Obey verzon een Cham als heethoofd, kankerpit en twijfelaar. Cham vraagt aan Noach, welke dag van de week het is en lacht hem uit, wijl hij 't vergat. Cham is de eenige die beseft, dat zij onbehuisde schipbreukelingen zijn en ondermijnt met zijn opmerkingen het moreel der reizigers. Sem gaat visschen, ondanks het verbod van Noach, Japhet verstrooit zich met mastklimmen, terwijl de moeder en de meisjes laveeren naar het humeur der mannelijke bevolking. De voortreffelijkste regie kan dergelijke leegten niet dempen. Het zonlicht, de storm, de opstijgende aarde (magnifiek uitgedrukt door het trappelend ongeduld der beesten die grond ruiken), het uitlaten van raaf en duif (scenisch probleem, dat virtuoos werd opgelost langs illusionistischen weg) dat alles had geconcentreerd moeten worden in hoogstens twee bedrijven. Men had den ingehaalden tijd kunnen aanwenden voor het vijfde, dat als conclusie te kort is en in de lucht hangt.
Noach's drie zonen inaugureeren de nieuwe periode der menschheid door aan 't bakkeleien te slaan om 't bezit van 't eerste plekje glibberigen grond, dat droogligt. Na de vechtpartij scheiden zij met hun vrouwen in drie windstreken, zonder de ouwe lui bonjour te zeggen. Moeder Noach raakt malende en duikt in somber gepeins weg onder vader's mantel, welke deze schaamte omhult. Als Noach zelf uit een diep gebed opstaat, ontmoet hij Maarten den beer, die hem hartelijk aan de borst drukt, maar ditmaal om hem te wurgen. Op de Ark had Noach reeds uit de houding van zijn kroost geraden, dat de Zondvloed mislukt was. Maarten maakt hem duidelijk, dat de nieuwe wereld evenmin zal deugen als de oude, die verging. Met een zucht naar zijn hurkende vrouw, raapt hij zijn stuggen moed samen, om uit de ark een huis te timmeren. Hij probeert nog een grapje, maar hij telefoneert niet meer met God. In de verte flonkert de regenboog.
Deze symbolische interpretatie van het antieke verhaal had overtuigend kunnen worden, gelijk de aanvang, gelijk de indrukwekkendste momenten der vorige bedrijven, wanneer zij minder fragmentarisch, minder schematisch ware uitgewerkt. Een herziening kan Noach omvormen tot een der schaarsche meesterstukken van het tooneel der twintigste eeuw. Reeds in deze onvoltooide gestalte is het kostbaarder en noodzakelijker dan honderd onberispelijke, doch inhoudlooze comedies.
Zoo hervatten de pelgrims na een zesjarige verwijdering den weg naar het Théâtre du Vieux Colombier, dat met zijn onversierde stroo-gele muren en zonder balcon, zijn wit-houten, ongeverfde banken, iets heeft van een dorpsschool, een vergaderlokaal en een provisorisch kerkje. Zij tijgen niet vergeefs naar het Quartier Latin. Zij vinden er Pierre Fresnay, die waarschijnlijk de grootste is der levende Fransche acteurs. Fresnay, jong nog, verliet de Comédie Française om te spelen ‘op de boulevards’. Onbevredigd verliet hij de boulevards, en hun fortuin, om zich te voegen bij Les Quinze. En wat zou duidelijker een toekomst aanduiden als overvloeiend van beloften: dat zij dezen kunstenaar wonnen voor hun taak, of dat zij met hun vijftienen den ongeëvenaarden achtergrond konden beelden voor zijn ruige figuur van Noach? Samen mogen zij erop roemen, dat men nimmer nog zoo tooneelspeelde in het Westen, en vermoedelijk ook nergens anders.
[verschenen: 7 maart 1931]