Een paar uit Duizend
Parijs. 27 Januari [1931]
Voor een twintig gulden kan men lid worden van Les Indépendants en het recht verwerven tot jaarlijksche inzending van twee doeken. Bij andere vereenigingen let een commissie van collega's op de kwaliteit en probeert te filteren; bij de Indépendants belast niemand dan de politie zich met deze zorg. Daar de strafrechter niet méér in toegeeflijkheid tekort schiet dan de kunstrechter, en daar de prijs om gedurende zes weken te exposeeren in 't centrum van Parijs werkelijk spotgoedkoop is, onderscheiden de Onafhankelijken zich in de eerste plaats door den overvloed. De catalogus vermeldt 2.168 namen, vertegenwoordigd door 4336 werken. Achter elkaar opgehangen zouden ze een schutting maken van minstens zes kilometer lengte. Uitgespreid zouden ze gemakkelijk twee hectaren beslaan, dat is twintig duizend vierkante meter. Om zich een begrip te vormen van wat zulk een massa beduidt, moet men bedenken, dat, sinds 't menschdom schildert, nog geen twee duizend schilders van eersten en tweeden rang konden worden opgesomd.
Dit gaat zoo elk jaar crescendo en krijgt elk jaar een slechtere pers. Om bij raming op de hoogte te blijven van de Parijsche picturale wereld, zou men niet alleen de 2.168 namen moeten kennen van de Indépendants, plus hun vroeger en later oeuvre, plus hun stijlen, maar ook de duizenden, de tienduizenden, die voor een Salon zonder hiërarchie, zonder jury, zonder belooningen, den neus optrekken, in andere vereenigingen exposeeren en geen haar beter of slechter zijn. Er leven te Parijs inderdaad tusschen de 30 en de 40.000 schilders. Stel, dat elk honderd doeken verft, wat matig geschat is. Dat levert in een vrij korte tijdsruimte reeds vier millioen voortbrengselen welke door hun auteur met meer of minder reden beschouwd worden als verdienstelijk. De stakkers! Een arbeider van Ford, die schroef No. 257 aandraait, heeft voor zijn tijdgenooten evenveel physionomie als de overweldigende meerderheid der duizenden, die de quintessens pogen vast te leggen van een landschap, van een gelaat. Het valt niet moeilijk om den werkman van schroef No. 257 eenig recht te doen wedervaren, om hem den indruk te geven, dat hij een mensch is. Maar hoe zal men 35.000 kunstschilders het gevoel ontnemen dat zij paria's zijn in hun maatschappij? Zij stellen geen eischen die te hoog gaan. Zij vragen een beetje aandacht, een beetje waardeering voor werk, waarin zij op hun manier een deel vertolken van de eeuwige illusie. Voor het zelfbesef der meesten is dat beetje nog een krenking, want passie maakt hen naïef en roekeloos.
Waar is echter het brein, dat 35.000 schilders uit elkaar houdt en rangschikt? Welken omvang zou het tijdschrift of de krant moeten bezitten, om hun productie de elementaire eer te bewijzen, die zij opvorderen? Duizend critici, consciëntieus hun vak uitoefenend, zouden nauwelijks volstaan. Wie overigens zou deze duizend critici en hun duizenden kolommen moeten lezen? Doch waarom zouden 35.000 schilders, die zich talenten en genieën wanen, zoo redeneeren? Ieder vergt zijn plaats onder de zon, zijn portie uit den etensbak, een straaltje voor zijn aureool. Ieder acht zich miskend, foetert tegen de stomme idioten, die wij zijn, tegen de stupiede samenleving, tegen de musea, die vol hangen, tegen de ministers van schoone kunsten, die niet naar hen omkijken, tegen het stompzinnig publiek dat niet koopt.
Ik zou hen gaarne tegenspreken. Doch hoe? Zij hebben gelijk en tevens ongelijk. Met hun 35.000 raakten zij in een gruwelijke impasse. Maar wij dan? Wij kunnen over hen praten, noch schrijven. Al zouden wij hemel en aarde bewegen, het is physiek onmogelijk. Wij kunnen ze evenmin koopen. Het is ondenkbaar, dat een stad als Parijs elk jaar een klein millioen schilderijen verbruikt. Geen enkele stad trouwens en geen enkele maatschappij. Een aanzienlijk percentage dezer verschoppelingen lijdt armoede, doch geen enkele revolutie kan in hun lot verbetering aanbrengen. Het gewoonste nuchtere verstand zegt, dat het aanbod nog tegen de vraag zou opwegen, ook al werd ieder citoyen kunstbeschermer. In een paar jaren zou Frankrijk onder de naaktstudies en stillevens bedolven liggen. Dit is even komisch als tragisch, omdat men er niemand de schuld van durft toerekenen. De schilders volgen hun roeping, wijl de natuur hun deze poets bakt. Kan men het aan iets anders wijten, dan aan een gril, uitgebrouwen in het psychisch laboratorium van den Kosmos, dat op 't zelfde tijdstip en allen gezonden overwegingen ten spijt, een surplus van duizenden stervelingen geboren wordt met een activiteit, welke een penseel noodig heeft om zich te manifesteeren, in plaats van een houweel, een riek of een bezem? Diezelfde natuur moet zulke excessen breidelen. Een samenleving, of men op haar scheldt of niet, bevindt zich tegen dergelijke uitspattingen hulpeloos. Al voeden wij die 35.000 [op] kosten der gemeenschap, waar zouden wij heen moeten met hun doeken? Elken dag te bespeuren, dat zij onherroepelijk te veel zijn, zou het humeur dezer stumpers niet verzachten.
Men kan ook geen doodscher plechtigheid bedenken dan de officieele opening van een dier reusachtige tentoonstellingen als de Salon d'Autonome of de Salon des Indépendants, waar men van aangezicht tot aangezicht staat met de auteurs van dusdanige hoeveelheden absoluut onbruikbare handelswaar. Ieder komt wrevelig in een gebouw, waar het afgrijselijk tocht, omdat de zalen primitief en zuinig werden ineengetimmerd, waar het koud is, omdat men geld wil sparen op de kolen. Ieder gaat er versuft en wanhopig weg, omdat van die kilometers verf, linnen en lijsten een verstompende walging afdruipt. Niemand is daartegen gehard, want het geringste dezer doeken zendt nog een kracht uit van x-stralen, die op u inboren, en dit onderscheidt hen het sterkst van de atmosferen vol kwalijke luchtjes waaraan men went.
Het merkwaardigst gevolg van zulk een intensief bombardement met kleur-atomen is zeker, dat de voorstelling een geheel tegengesteld effect teweegbrengt dan de schilder stellig bedoelde. Bij alles valt men in de contrarie en ik vermoed, dat ook de politie-commissaris dezen gedachtengang volgde, toen hij aan een verzameling schunnigheden zijn visa gaf. Wanneer men een ontkleed man aanschouwt met de croix de guerre op de bloote borst en met een bloederig gat in den buik, waaruit de darmen naar beneden rollen, voelt men tegenover die opzichtige les alle pacifistische neigingen verflauwen. Men krijgt lust om ronduit krijgshaftig te worden. Wanneer de Fransche aviatiek in engelgedaante en in een onweerzwanger zwerk kampt tegen een ongenoemden draak, zou men zonder dralen den bedreigden vampier te hulp willen snellen. Pas echt-antimilitaristisch wordt men, wanneer het penseel de helden-feiten vertolkt van Foch of van Joffre. Het is voor het moreel der natie gelukkig, dat de vredelievende concepties, d.w.z. de anti-oorlogs-tafereelen, verreweg overheerschen en door de tegenstribbeling, welke zij uitlokken, de gemoederen op het rechte pad houden.
Eén stuk treedt buiten het kader dezer generalisatie en daarom zonder twijfel werd het bij de vernissage afgehaakt en toen de overheden vertrokken waren, weer opgehangen, volgens een systeem, dat men ook toepast bij de film-censuur. Het stelt van boven een lid der Académie Française voor, met zijn steekhoed, zijn groene uniformjasje en zijn degen. Hoewel het gelaat verdoezeld werd, lijkt het geheel als een tweeling-broer op den ex-minister L.B., over wien boosaardige geruchten loopen. Daar deze beklagenswaardige man zijn reputatie stoïcijnsch draagt en buiten de politieke camarilla geen enkelen vriend telt, geloof ik niet, dat een mes of een wandelstok deze openbare, maar humoristische schennis der eerbaarheid zal violeeren. Men zal ze uit vrees voor schandaal evenmin durven verwijderen en het vorig ministerie mag zich gelukwenschen, dat het tuimelde. Het schilderij is van een dame, welke ik evenmin noem als de andere auteurs, om niemand onder de 2168 te bevoordeelen.
Het cubisme, waarbij men onder de regeering van Millerand en Poincaré nog zwoer als bij Mozes en de profeten, blijkt op de tentoonstellingen, die in 't laatste jaar van Doumergue's septennaat georganiseerd werden, reeds dood en zelfs morsdood. Waar de cubisten bleven, mag Joost weten, want zij stierven niet. Daar niemand meer wenscht dat men er over spreke, doen wij 't best met te zwijgen, onder de stille verzuchting, dat het ruste in vrede. Deze blikslagers-winkel van inhoudsmaten en vlakken was eenigszins terugstootend en men voelde zich evenmin thuis in deze bolle of haaksche vormen, als in een middeleeuwsch, rammelend harnas, waaraan het altijd deed denken.
Hoe onaantrekkelijk deze stijl echter ook was, hij werd nog door geen enkele nieuwe, gezonde of dwaze hobby vervangen. Men schildert tegenwoordig op metaal, doch men penseelt op staal, zink of aluminium, zooals men vroeger penseelde op linnen, zijde, hout of papier. Het reliëf kan op metalen schilderijen ongeëvenaard realistisch afsteken en een der Onafhankelijken wist op een zinken plaat een levensgroots naakt-figuur te boetseeren, alsof zij echt was. Zulke schilderijen schijnen me voorbestemd om een machine-kamer, een zee-paleis op te luisteren, of een dier moderne kamers, waarvan alle meubelen uit blinkend metaal vervaardigd zijn en waar een fauteuil of een stoel bestaan uit een dik, veerkrachtig stuk plaatijzer met twee kussens. Misschien ligt daar een toekomst in kiem. Ik heb er niets op tegen. Ik vraag me alleen af, hoe deze materie zal reageeren op den dampkring en wat er met de naakt-figuur zal geschieden, wanneer het metaal wil oxydeeren. Zal men haar moeten oppoetsen als een kraantje van de waterleiding? Hoelang zal de levensgroote juffrouw daaraan weerstand bieden? Corot vergat sommige kuren der verf en af en toe moet men enkele zijner stukken ondersteboven hangen, opdat de kleurstof haar plaats herneemt. Het is te hopen, dat de nieuwe metaal-bewerkers de noodige voorzorgen betrachten.
Maar als er geen nieuws kwam in de schilderkunst, een beeldhouwer heeft de sculptuur uitgevonden, niet in kurk, doch in kurken. En ik herinner me ten slotte deze expositie met plezier, om een rhinoceros, een nijlpaard en een lang-halzige giraf met eigenwijze snorren van gouddraad. In zijn kurken had de artiest iets weten te bewaren van de spirit der flesch. Het was onbenullig en vernuftig knutselwerk. Maar men moest er bij lachen en dat is al veel.
[verschenen: 28 februari 1931]