Het eene Noodige
Parijs, 21 Januari [1931]
In dezelfde week stierven Boldini en Willy, met een dag tusschenruimte, beiden verlaten, vergeten in een hotelkamertje, beiden uitgeluid met lange krantenartikelen, doch door niemand begeleid naar het kerkhof. Wie dacht nog aan Boldini, wie dacht nog aan Willy?
De een, verfranscht Italiaan, was de beroemdste portrettist der eeuw, welke haar apegaeum bereikte omstreeks 1900. Hij schilderde de vrouwen als ruikers, als bouquetten van bloemen met het bouquet van wijn, en zij die schoonheid paarden met fortuin, belegerden zijn atelier. Boldini's penseel was voor haar een gunst, een wijding, een hulde die door geen andere overtroffen werden, omdat zij in de bewondering der gansche wereld echoden. Hij voerde dat penseel met een ontstellende vaardigheid en met een minimum conventie. Vandaag nog mag men zonder zich te compromitteeren, verrukt zijn over deze kruising van Franschen en Italiaanschen aard, die op het doek een pur-sang menschen-soort verwekte, tegenover welks vlekkelooze en zinnestreelende bekoorlijkheid slechts twee vragen gewettigd waren: of deze eenvoudige en diviene wezens ooit in werkelijkheid bestaan hadden? En waarom dit ras was uitgestorven. Want als de mooie vrouwen niet verdwenen, men schildert ze niet meer gelijk Boldini. De bevallige bloemen werden vormelooze boomstronken of boonstaken. Het is alsof een kwade heks ze aanraakte en van onderen tot boven veranderde in afzichtelijke wanschepsels. Boldini onderstreepte het beminnelijke. Zij die hem opvolgen, onderstrepen het leelijke, het terugstootende. Dat een man, die in een zoo scheeve verhouding tot den smaak van zijn tijd kwam, op zijn eentje naar 't kerkhof rijdt, is logisch. Maar dat een eeuw, die vrijwillig kiezen kan tusschen het behaaglijke en het verdrietige, zich juist aan het onaangenaamste verslingert, waar noch het een noch het ander geheel beantwoordt aan de waarheid, ziedaar een der raadselen, welke men niet gauw zal oplossen. Dat de vrouwen dit dulden en lijdelijk accepteeren, is nog onbegrijpelijker. Welke sombere geesten zijn in de menschen gevaren?
De ander, Willy, was van deze vervlogen Boldiniaansche periode de romanschrijver, de amuseur, de dandy, de arbiter elegantiarum, de leverancier van bons mots en vernuftige kwinkslagen. Als zoon van den in wetenschappelijke onderwerpen gespecialiseerden uitgever Gauthier-Villars debuteerde hij met een studie over de fotografie, doch talmde niet lang om de donkere kamer te verwisselen voor de rose boudoirs. Toen Gabrielle Colette als meisje van zeventien of achttien jaar de provincie verliet om haar geluk te beproeven in Parijs, dreven de nog onbekende straalwerpingen welke zeer waarschijnlijk een beslissenden invloed uitoefenen op onze levens, haar in het aantrekkingsveld van Willy. Zij trouwden en uit de vereeniging hunner in den grond zeer contrasteerende persoonlijkheden ontstond het koppel dat typeerend zou worden voor de losheid der Parijsche zeden. Willy met zijn plat-gerande kachelpijp, opgestreken snorren, puntbaard en pantalon à la hussarde was niet afkeerig van een exhibitionisme waaraan de bourgeois zich vergapen kon en ergeren.
In 't openbaar afficheerde hij met vertoon een ménage à trois waarvan de derde vrij vaak veranderde. Alleen Colette, die aankondigt, dat zij mémoires schrijft, zou kunnen zeggen tot hoever deze comedie ging, welke misschien hoofdzakelijk voortkwam uit een ziekelijke zucht tot reclame. Zo verdraagzaam als Parijs zich meestal getoond heeft voor een verslapping der tucht, deze aanstellerij werd niettemin de oorzaak van Willy's val. Op een al te rumoerigen avond ontmoette Willy in de redactie-zalen van de ‘Echo de Paris’, waar hij tooneel- en muziek-critieken schreef, een afkeurend en vijandig zwijgen in plaats van de gewone toejuichingen. De wufte ‘Echo de Paris’ was toen nog niet het weldenkende, conservatieve blad van later, waarin Maurice Barrès zijn honderden patriottische artikelen zou publiceeren.
Ménages als die, welke Willy met dozijnen romans in zwang bracht, treft men niet zelden aan in de rechtszalen. Een der drie ontbreekt dan meestal omdat hij of zij overleed aan de gevolgen eener driftige opwelling die zich uitte met een revolver. In de dagen evenwel toen de samenwerking van Colette en Willy het aanzijn schonk aan het parmantige, perverse en naieve kind dat Claudine heette, en dat van half-jongen, half-meisje door verschillende geestige en prikkelende boeken heen zou groeien tot een vicieus en grappig huisvrouwtje, in deze genoegelijke dagen had men nog niet leeren schieten. Voor zijn dozijnen romans genoot Willy de medewerking van dozijnen actrices en dit opzienbarende spel duurde veertien jaren alvorens het eindigde met een echtscheiding. Zoolang zij getrouwd waren, kon men niet ontwarren wat in hun gemeenschap van geestelijke goederen aan den een behoorde of aan de andere, en wie van de twee de scheppende vonk wekte, het accent aansloeg dat in ontelbare edities kon resonneeren. Toen zij van elkander gingen, bleek Colette de diepere natuur, het bezielende element. Willy had haar als volmaakt stylist onderwezen hoe men peper en zout hanteert en als volmaakt journalist hoe men een model gelijk Claudine lanceert. Van alles wat Willy medeteekende bleef alleen Claudine over, terwijl alles wat Colette signeerde, nadat zij zich van zijn invloed bevrijd had, een impuls vertolkt die niet alleen rijker en genuanceerder, maar ook duurzamer en sterker is. Colette bleef tot in haar jongste werken streven in een opwaartsche lijn. Willy doofde uit als een nachtpit.
Een virtuoos als Boldini en een amuseur als Willy stempelen hun tijdperk nadrukkelijker dan grootere kunstenaars en wanneer zij niet vervangen worden, blijkt weldra hun onmisbaarheid. Dezelfde week dat de twee makkers heengingen in hun vijf en tachtigste en twee en zeventigste jaar, kon men een artikel lezen van Pawlowski, een der markantste journalisten, die constateert dat Frankrijk zich verveelt.
‘La France s'ennuie’ beweert hij. Het land verkniest. Men behandelt het als een luxe-paard dat men op stal laat en dat door gebrek aan actie verkommert. Geef de Fransche natie iets te doen. Geef haar een ideaal, waarvoor zij ontvlammen kan. Begeester haar voor een machtig werk dat haar uit de alledaagsche sleur opheft, dat een enthousiasme kan aanwakkeren. Zij is niet vermoeid, niet uitgeput. Integendeel. Zij verlangt juist zich te vermoeien. Zij wil beweging, inspanning, afmatting. Benut deze vitaliteit, welke zich opkropt. Zoo niet, dan wordt ze gevaarlijk en loopt het verkeerd.
Op 't eerste gezicht van een titel als ‘La France s'ennuie’ wrijft men zich de oogen uit. Men denkt aan de duizend-en-een middelen tot verpoozing, vermaak, verstrooiing welke het moderne brein uitvond, en vraagt zich verbaasd hoe men 't heeft. Iedereen klaagt dat de dagen te kort zijn, dat de maanden omvliegen, en iedereen zou zich vervelen? De radio, de music-hall's, de bioscopen, de concertzalen, de schouwburgen, de musea, de auto's, de kranten, de boeken, de vrije uren, les jeux de l'amour et du hasard, de dagelijksche arbeid en het geld zouden geen ander effect teweeg brengen dan dat alles de keel uithangt, en dat een heel land waant te lanterfanten? Ik ben niet de laatste geweest om een zekere kniesoorigheid te bespeuren in Parijs. Maar om op eigen houtje en als buitenstaander te besluiten dat het volk lijdt aan een samenhooping van ongebruikte levenssappen (na zulk een aderlating!) en menschelijke electriciteit, waarvoor het geen afvoer vindt, leek mij een beetje gewaagd.
Bij nadere beschouwing scheen mij de onderstelling van Palowski, die een filosoof is, een wiskundige, een criticus, en een specialiteit der vierde dimensie, hoe langer hoe waarschijnlijker. Ik zou de kwaal echter niet wijten, gelijk hij, aan materieele oorzaken en evenmin zou ik een oogenblik durven hopen, dat zij door kolossale ondernemingen als het graven van een zeekanaal Marseille-Bordeaux te genezen valt. Het komt mij voor, dat de genezing reeds ingetreden moet zijn, wanneer men dit reusachtige werk zal aanvangen.
Neen, als er een algemeene verveling heerscht, een vermeerderde activiteit zou er ons niet van afhelpen, zij zou ze hoogstens voor een poos maskeeren. De ziekte is van een andere orde, en niet de sociologen, niet de economisten, niet de staatslieden kunnen haar cureeren: het heelmiddel moet uit hen voortspruiten, die van oudsher en altijd de werktuigen zijn geweest van een wedergeboorte der psychische vermogens, die immer de menschelijke ziel gestemd hebben naar hun toon. Ik bedoel de kunstenaars, hooge en lage, die eertijds heetten aangevoerd door de negen Muzen.
Wanneer wij ons vervelen, ligt de schuld bij hen en nergens anders. Voor een deel vluchtten zij uit de realiteit en verloren zich onder averechtsche en steriele leuzen in spitsvondigheden, in knappe maar ijdele muggenzifterij. Dat een halve eeuw van Olympische Spelen geen enkele noemenswaardige en spontane kunstuiting uitlokte, is een ernstig symptoom. Men zegt, dat het publiek ze niet wil. Neen: het zijn de kunstenaars die niet willen in hun dwazen hoogmoed. Dat mannen als Joffre en Foch met hun lijfwacht van tien millioen dooden geen enkelen waardigen, aangrijpenden, verheffenden of rouwenden weerklank opriepen in het hart van hen, die moeten troosten, opbeuren en richten, is een even ernstig verschijnsel. Men heeft den mensch beroofd van zijn wezenlijkste taal en dit wreekt zich in de eerste plaats als verveling.
Voor een ander deel hebben zij, die onze ledige uren pogen te vervullen, hun taak te licht opgevat, hun ideaal te laag gesteld. Het ongecultiveerdste deel van vorige generaties vermeide zich met de Muette de Portici, met Don Juan, met Figaro, met La Juive, met de Mascotte, met de Cloches de Corneville, met La Fille de Madame Angot, met La Fille du Régiment. Deze meesterwerken halen 't niet bij een mis van Palestrina, bij de Hohe Messe van Bach, bij een epos van Dante of een tragedie van Sophocles. Maar de tallooze sonore films, gelardeerd met eentonige, onveranderlijke, fabrieksmatige gesyncopeerde muziek, haalt 't in de allerverste verte niet bij een Trovatore, bij een Zampa, om mij te bepalen tot een niet onbereikbaar niveau. Het schijnt dat de ‘producer’ zich niet bekommert om die ontoelaatbare, onvergeeflijke inzinking. Het publiek merkt ze en wanneer het ze nog vijf jaren duldt, zal 't mooi zijn.
Voor een derde deel hebben de kunstenaars zich te uitsluitend toegelegd op de uiterlijke wijzigingen, welke konden worden aangebracht in hun technieken. Zij hebben allen inhoud verwaarloosd voor den vorm. Zij die poogden te hernieuwen, hebben zich ten overvloede, en zonder uitzondering, bewogen in richtingen die moesten doodloopen. Waar men ook rondkijkt, overal ziet men ze in een impasse. Op elk gebied werd een uiterste bereikt, dat niet overschreden kon worden: in den plastischen dans, in de dissoneerende muziek, in de geometrische of intuïtieve schilderkunst, in de lineaire architectuur, in de individualistische of cerebrale poëzie, in den psychologischen roman, in het realistische tooneel, in de cubistische beeldhouwkunst. Overal: tot zelfs de nonsens, de wansmaak en de vulgariteit zijn onovertrefbaar geworden. Wij hebben van alle bekers geproefd en werden van alles beu, omdat zij het binnenste onbevredigd laten. Met een doffe onverschilligheid, welke de wanhoop dichter en dichter nadert, dwalen wij rondom de schatten welke vroegere eeuwen ons nalieten. Niets kan ons bij deze opgestapelde rijkdommen doen vergeten, dat wij onze eigen stem missen, dat de zintuigen waardoor wij verbinding zoeken met onszelf, met de buiten-, binnen-, boven- en beneden-wereld, die slechts kunnen weerkaatsen en leven in onze eigen reflexen, werkeloos gelaten worden, dat wij in letterlijken zin ronddolen als blinden, stommen en dooven.
Daarom vervelen wij ons: wijl haast niets in de geestelijke werkzaamheid van dezen tijd overeenkomstig is met onze diepste en ondoofbaarste verlangens. Men ga slechts na hoeveel kunstenaars, op elk gebied, van alle beteekenis, van iedere potentie, sedert een aantal jaren niet meer vervangen konden worden naar hun waarde, en bij gebrek aan beter vervangen werden door een troep grauwe middelmatigheden. Zoo betrekkelijk, zoo ondergeschikt een Boldini en een Willy zijn, zelfs zij vermeerderen nog de verzameling der onvervangbaren. En geen groot of geen klein kanaal, geen pyramide, geen enkel avontuur, geen enkele lichamelijke inspanning kan deze leegte dempen. Wanneer de Franschen zich vervelen, zullen zij hun verveling moeten uitzieken zoolang zij hun kunstenaars niet weten te dwingen tot zelf-inkeer, tot een hernieuwing hunner innerlijke energie.
[verschenen: 4 maart 1931]