Barometers?
Parijs, 17 Januari [1931]
De samenloop van koloniale expositie en koloniale moeilijkheden heeft een grooter aantal koloniale romans doen ontluiken dan wij gewend zijn. Hoewel de kunstenaars nimmer zullen toestemmen, dat zij boeken uitgeven om zooveel mogelijk gelezen te worden, en zich liever onlogisch dan openhartig toonen (geeft men uit voor iemand of voor niemand?, zou Socrates vragen), merken zij uitstekend, welke onderwerpen in een bepaald tijdsbestek de meeste kans hebben om het publiek te interesseeren, een noemenswaardige oplaag te bereiken en winst te leveren. Daar de overzeesche gewesten dit jaar zullen beantwoorden aan alle eischen der actualiteit, sloegen tientallen aan den arbeid om de letteren te verrijken met een min of meer tropische ontboezeming. Wanneer de hedendaagsche boekenkasten niet rekbaar waren, zouden ze weldra vol zijn. Het verschijnsel trouwens bepaalt zich niet bij de literatuur. Onze lampen namen den vorm aan van bonte aardbollen. Onze tafellakens zijn geborduurd met een exotisch werelddeel. In het midden van de rimboe plaatsen wij een boeket van mimosa's, anjers of seringen.
Tenzij de krant een overvloedige rubriek zou willen openen van koloniale literatuur en een afzonderlijke ploeg medewerkers aanstelt, die de auteurs en de drukpersen bijhoudt, is het onmogelijk om al die voortbrengselen van het intellect te eeren gelijk zij verdienen. Ik heb echter zoo'n idee dat de kolonist, die telken dage vecht tegen de machten der wildernis en tegen het geweld der zon, precies zoo denkt over die pennevoerende Europeanen als de soldaat in de voorste linies, en zelfs in het bivak, dacht over de welgezinde schrijvers, die hun oorlogje verhaalden voor het achter-front. Dit wil zeggen: zonder enthousiasme. Zonder de minste vriendelijkheid. En ik deel deze opinie alsof ze de mijne was. Ik aarzel niet om een greep te nemen uit den stapel van nieuwe uitgaven en heel de rest te verwijzen naar den afval. Jammer, wanneer ik een meesterwerk zou overslaan; er is niets aan te doen. Ik kies Comédie Animale van André Demaison, La Voie Royale van André Malraux (beide bij Grasset), Dieux blancs, hommes jaunes van Luc Durtain (bij Flammarion) en Malaisie van Henri Fauconnier (bij Stock). Dit laatste won den Prix Goncourt. Ook de Academie, die den besten prijs uitdeelt en gaarne tegendraads kiest, werd in den trek meegezogen.
Wat het meest frappeert in die boeken, en zou kunnen verleiden tot zwartgallige globale beschouwingen, is de afwezigheid van allen blanken eigendunk. Ik vat dit woord op in zijn hoogste en goede beteekenis, omdat ik terugschrik voor termen als civiliseerende zending, apostolische roeping, of andere, waarvan de waarde en de wettigheid sinds lang systematisch ondergraven worden. De gedachte om een wilde aarde menschelijke kenmerken in te prenten, haar te herscheppen naar ons beeld, haar te teekenen met de geometrische lijnen, welke wij vonden in het firmament, haar te veroveren, haar te bezitten, haar te bewonen, haar te laten gedijen, deze gedachte die uit ontgonnen oorden kan opjuichen als een gedicht, ontmoet bij hen geen weerklank. Zij zijn schrijvers, geen planters. De overweging, dat de gewoonste kolonist drager is van denzelfden lichtstraal, die twintig eeuwen geleden begon te breken door den nacht der Europeesche wouden, dat de helderheid welke hij verspreidt, geestelijke en stoffelijke, al die twintig eeuwen door niets kon overschaduwd worden, dat men zijn equivalent aan principieelen inhoud nog ontdekken moet onder de sterren, ook deze overweging laat hun koud. Het feit, dat iedere koopman niet alleen een onderneming belichaamt en hare dividenden, maar ook een hoogere wetgeving, een vermeerderde menschwaardigheid, maar ook bruggen, wegen, waterwerken, verkeersmiddelen, maar ook een edeler rechtsbewustzijn, maar ook hospitalen, maar ook serums, en al de macht van Apollo, die de geneeskunst uitvond, zelfs dit feit, dat alle bedenkingen moest kunnen wegruimen, kan hun twijfel nauwelijks bedaren. Zij zijn schrijvers, geen moralisten, geen denkers. Zij zijn sceptici, die niet meer durven concludeeren.
Zoo vreemd het lijken kan: een juist en reëel begrip, gepaard met een rotsvaste overtuiging, omtrent de civiliseerende roeping van het Westen, en de missionarissen uitgezonderd, treft men nog slechts aan bij de militairen. Een schrander man als Luc Durtain, dokter, schijnbaar klare en heldere geest, uitmuntend waarnemer, die zich niet gauw in de luren laat leggen, pittoresk en levendig stylist, reist langs den evenaar met zijn notitie-boekje in de hand als een apothekers-balans. Overal een benauwende zorg voor de evenredigheid tusschen credit en debet. In de eene schaal het gewicht van wat de Franschen stichten in Achter-Indië en wat voor den korten tijd van hun bewind niet gering is. In de andere schaal het ongerief, de ongemakken, de lasten van den arbeid. Elk stukje rubber wordt besnuffeld met een sentimenteele, philantropische vooringenomenheid. Hij verwijt ons bijna, dat wij wagen te loopen met gummi-hakken. Hij zou blijkbaar wenschen, dat de caoutchouc groeide als onkruid. Elke rijstkorrel is voor hem belast met den vloek der inspanning, waarmee hij geteeld wordt. Hij zou willen, dat wij griezelen voor een nasi goreng, omdat de rijst niet vanzelf uit den grond spruit, vanzelf naar een silo wandelt en zich zelf kookt.
Ofschoon de Franschen geen barbaren zijn, wordt elk bouwwerk, elke haven-aanleg, elke nieuwe weg getaxeerd naar hypothetische sterfgevallen en vermoedelijke rotan-slagen. Hij kan niets spontaan bewonderen, want achter ieder monument, achter iedere onderneming doemt magere Hein op met een Spaansch rietje. Geen enkel resultaat weegt op tegen een beetje moeite, tegen een beetje dwang, wijl Durtain het in zijn hoofd zette, dat alle tropische landstreken een soort van polynesisch, lui paradijs behooren te zijn. Menig ingenieur, menig planter, en menige autoriteit moeten de vingers gejeukt hebben bij de eeuwige tegenwerpingen van dezen ultra-humanen bediller, wien de indolentie onder alle voorwaarden verkieslijk schijnt boven de energie. Gaat Durtain in Europa even zwaar gebukt onder het lijden zijner Europeesche medemenschen als de kleine nooden der Anamieten hem kwellen? Heeft ook het knappende Fransche brood een bitteren smaak voor zijn tong, omdat de landbouwer het teelt in 't zweet zijns aanschijns? Geeft ieder huis hem hier lugubere inspiraties, omdat er wel eens leidekkers van het dak vallen en knaagt elk gebruiksvoorwerp aan zijn geweten, omdat er in de fabrieken vele arbeidsongevallen voorkomen met doodelijken afloop? Ja of neen? Zoo ja, dan is hij een onwijs, onpractisch mensch. Zoo neen, dan moet men hem verzoeken met dezelfde maat te meten. Het eenige wat voor hem de aanwezigheid der Franschen in Achter-Indië een beetje vergoelijkt, zijn de hospitalen. Maar met het sentimenteele geteem van een Durtain waren ook deze niet verrezen. Zelfs hospitalen vergen offers. Offers aan inlanders misschien. Doch stellig offers aan dozijnen Europeesche geleerden, die stierven aan de studie van een of andere ziekte. Gejammer naar aanleiding van een stukje rubber lijkt daarbij minstens ongepast.
De dilettantische, sofistische houding van een intellectueel als Durtain ten opzichte van de Europeesche resultaten in de koloniën, zijn vrees om zich aan koud water te branden, is wellicht zeer diplomatisch tegenover de nog slimmere dwazen onder zijn politieke vrienden, die zich bereid verklaren om van alle Europeesche prerogatieven afstand te doen, zij is daarom niet minder ontmoedigend. Wanneer zij slechts een stoornis verried in de denkmethode van een te gevoelig mensch, of een vluchtige misrekening in de schatting van wezenlijke waarden, wezenlijke verdiensten, of een afzonderlijke inzinking, dan zou zulk een abdicatie weinig onrustbarends vertoonen. Zij werd echter reeds te algemeen om niet te getuigen van een onoverkomelijk antagonisme tusschen de actieve en de bespiegelende elementen eener natie, zij werd ook reeds te systematisch om haar niet te duchten. Gelukkig beslissen in deze zaken voorloopig nog de mannen van de daad, zij, die de hospitalen stichten.
Maar als het Durtain zeer bedenkelijk schijnt, hoe zullen echte kolonisten oordeelen over de ‘Comédie Animale’ van André Demaison?
De held is directeur eener plantage van oliepalmen op de Afrikaansche Westkust en eenige blanke onder een zwarte en primitieve bevolking. Alles gaat op rolletjes tot hij Julot in huis neemt, een chimpansee. De aap is voor de negers een wezen, dat doet alsof hij niet praten kan om niet te behoeven te werken. Zij hebben het vage vermoeden, dat zij met hem verwant zijn, maar niettemin boven hem uitsteken, en de bevoorrechting, welke den chimpansee te beurt valt, grieft hun des te heviger, wijl zij het verschil tusschen aap en neger minder sterk voelen dan de scheidslijn tusschen neger en blanke. De directeur, opgevoed met de leuze vrijheid, gelijkheid en broederschap van alle rassen, is op deze psychologische verwikkelingen niet verdacht. Wanneer schuchtere, doch onbewimpelde uitingen van afkeer hem de onbehoorlijkheid aan 't verstand brengen, welke voor negers kan liggen in de vertroeteling van een aap, houdt hij koppig voet bij stuk. Hij gaat zelfs aandikken. Hij kleedt Julot. Hij hangt hem sieraden om, waarop negerinnen verzot zijn. Hij eet met hem aan tafel. Hij laat hem naast zich paradeeren in den eersten auto, waaraan deze naïeve en kinderlijke wilden zich vergapen. Als Julot, die een zeer verwaand mannetje geworden is, ook gaat overdrijven en met oneerbare bedoelingen de vrouwen te lijf wil, hebben de zwarten er genoeg van. Hun onuitputtelijke zachtheid weerhoudt hen om Julot den kop in te slaan, of zijn heer te molesteeren. Zij wreken zich op de boomen, op de plantage, op den arbeid. Kan een directeur zijn Parijschen Raad van Beheer melden, dat er onlusten op zijn onderneming uitbraken wegens een chimpansee? Wanneer de heele boel spaak loopt, capituleert hij en rijdt terug naar de bosschen. Hij verzuimt hem zijn kleeren uit te trekken, en de opgedirkte Julot, verdreven door zijn stamgenooten, noch mensch, noch aap, noch neger, wordt verslonden door een panter.
Op de plantage keert de orde terug, maar niet de rust in het verscheurde hart van den directeur. Daar André Demaison in de Afrikaansche koloniën vertoefde, en zich specialiseerde als dierenschrijver, mag men dezen roman als autobiografisch beschouwen. Is de sympathie voor beesten en een vloeiend verhaal-talent echter voldoende excuse voor de misanthropie, welke hij tegenover zijn lijdzame negers aan den dag legt? Met zulke neigingen, dunkt me, laat men zich engageeren bij Hagenbeck, doch doet men beter om niet te gaan koloniseeren.
Hoewel ‘Comédie Animale’ een tikje zoetsappig is, leest men haar zonder verveling. ‘Malaisie’ van Fauconnier mist alle boeiende eigenaardigheid. De auteur, een Franschman uit het Zuiden, werd in zijn jonge jaren verlokt door koloniale literatuur en toog naar Malakka. (Er bestaat, terloops gezegd, weinig uitzicht, dat de huidige jeugd dergelijke aansporingen ontleent aan de hedendaagsche schrijvers). Hij verliet zijn hevea's om oorlog te voeren, keert terug naar zijn rubber-aanplanting en ontmoet op de Engelsche soos bij een herdenking van den wapenstilstand een krijgsmakker, die zich met hem lieert en aan wien hij later zijn onderneming cadeau geeft. De schrijver en de hoofdpersoon Rolain, zijn dubbelganger, behooren tot het type, dat de Franschen raisonneur, de Duitschers grüblerisch en wij zwammerig noemen. Zijn kameraad is een voorwendsel tot eindelooze gesprekken, duister en langdradig gepieker over levensraadselen, die niet worden opgelost, met veel nonsens (de Europeesche vogels zingen niet, beweert hij o.a.!), veel bombast en weinig zakelijkheid. Zij hebben twee boys, broers, met wie ze een poëtische en naturistische vacantie-reis ondernemen, die geschilderd wordt met de stralende openheid eener Japansche ets en het boek verluchtigt als een oasis. De eene boy, die pantoens voordraagt, wordt een beetje over 't paardje getild door zijn patroon. Bij een wajang-voorstelling raakt hij verliefd op de dochter van een rajah, wordt natuurlijk afgewezen en vervalt van wanhoop tot amok. Rolain en zijn vriend pogen hem te redden uit de gaffels der Engelsche politie. Wijl dit mislukt, steekt hij den jongen neer met een dolk tusschen de schouderbladen en vlucht. Hij woont tegenwoordig bij Algiers, is over de vijftig en schreef met ‘Malaisie’ zijn eerste boek. Tusschen haakjes: waarom veroorlooft de dictionnaire ons niet om Malaisie te vertalen door Maleie? Wij zeggen Hollander, Hollandsch, Holland. Waarom
zouden wij niet zeggen Maleier, Maleisch, Maleie? Deze woordvorming zou geheel overeenkomstig zijn met ons taaleigen en een hinderlijke leemte aanvullen. Nu vindt men achter Malaisie: Oost-Indische archipel en Malakka.
Men voelt dat Durtain, Demaison en Fauconnier niet den geringsten drang meer bezitten om het tweeduizendjarige erfdeel te handhaven, doch ondanks menig corrosief bestanddeel in hunne denkwijze, blijven zij tot zekere hoogte neutraal.
André Malraux rangschikt zich ronduit bij de tegenpartij. Dit was reeds zichtbaar in ‘Les Conquérants’, waarmee hij debuteerde. In ‘De Veroveraars’ echter schonk hij een meesterwerk en voor de onstuimige beweging, de magistrale massa-effecten, de folterende tragiek en de immensiteit der handeling (de verovering van China door de bolsjewisten) aanvaardde men zijn anarchistisch temperament op den koop toe, ofschoon met leedwezen. ‘La Voie Royale’ kan deze verontschuldiging niet voor zich opeischen.
De anecdote is te schraal voor een dikken roman. Omdat de kunsthandelaars een goeden prijs betalen voor Boeddhistisch beeldhouwwerk, gaat de auteur met een kornuit, dien hij aantreft op de boot, in Achter-Indië op zoek naar begraven tempels. Zijn tochtgenoot Perken is een dier heimatlose, verbeten avonturiers, erotomaan en verrot tot in merg en been, van wien hij in ‘Les Conquérants’ reeds een heele collectie ten tooneele voerde. Daar het Fransche gouvernement voor hun commercieele plannen alle medewerking weigert, hebben zij in het oerwoud met tallooze moeilijkheden te kampen, die het verhaal noodeloos belasten.
Door de boomen ziet men het bosch niet meer. Zij bemachtigen een beeld en verzeilen onder een oproerigen stam der Moïs, waar een collega van Perken, een soort van gedegenereerde, bestiale Samson, koninkje heeft willen spelen en met uitgestoken oogen geketend ligt in een tredmolen. Perken, die dit wrak tracht te bevrijden, loopt een vergiftigde wonde op en sterft. Zijn reisgezel, brandend van zwoelen haat voor alles wat leeft en leefde, keert terug naar zijn beeld. Een paar mitrailleuses zouden hem beter te pas komen dan een Boeddha en 't is maar goed, dat de Hotchkiss' en Maxim's niet geïmporteerd kunnen worden als veiligheidsscheermessen. Na den oorlog beoordeelen negen Europeanen op de tien een in [heer]schap in de eerste plaats naar de kwaliteit zijner strategische positie.
Het is raadzaam om ‘La Voie Royale’ niet te verwaarloozen. Met al zijn fouten zijn overladenheid, zijn ondoordringbaarheid, zijn smakelooze bronstigheid, demonstreert het boek in letters van vuur, welk een summum van absurden, redeloozen, ongemotiveerden en ongebreidelden haat sommige Westerlingen kunnen opstapelen in een ontzield gemoed, dat nog slechts luisteren wil naar de stemmen die het tot vernietiging roepen van wat wij civilisatie noemen. Zelfs als zij handelen in Boeddha's. Zijn 't achterblijvers of voorloopers? Zijn ze talrijk of zijn 't geïsoleerden? Dat is de cardinale vraag van morgen, want in ieder geval zijn 't meedoogenlooze tegenstanders. En zoo 't mijn manie is om boeken te raadplegen als barometers, heb ik ongelijk?
[verschenen: 21 februari 1931]