De goud-problemen.
Parijs, 9 Januari [1931]
Nog enkele weken geduld en de goudvoorraad der Banque de France zal gestegen zijn tot de indrukwekkende som van vijf en vijftig milliard. Quo non ascendam!, schreef een minister van Lodewijk XIV op zijn schild en stierf in den kerker. Tot waar zal ik niet stijgen, mag de jonge gouverneur der Bank hem nazeggen. Zijn nieuwe schatkamers kwamen onlangs gereed en werden ingewijd, zonder dat er iemand van kikte. Zij liggen 70 meter onder den beganen grond, zijn gehouwen in den rotsbodem en ten overvloede gepantserd met een materiaal, dat geen enkel projectiel kan doorboren, geen enkele aardschok kan kwetsen. Zij vormen een bolwerk, dat in alle dingen onafhankelijk gemaakt werd van de bewoonde wereld en bestemd is om iedere revolutie, of iederen oorlog te trotseeren.
De kleine, uitgelezen bezetting beschikt over de vernuftigste middelen om een beleg te doorstaan van onbeperkten duur. Op den dag, dat de heer Clément Moret zich hier met enkele getrouwen zal insluiten, mag hij de ergste gebeurlijkheden met een kalm hart tegemoet zien. Geen vijand zal hem naderen. Vroeger zette men toegangswegen onder water; hier kan men de ondergrondsche corridors vullen met de doodelijkste gassen. Achter lucht-dichte en bomvrije schotten, welke hem beschermen voor elken tegenaanval, produceert hij licht, warmte en beweegkracht. Naast een ruime provisie van mondbehoeften en water, dat hij putten kan uit de bron, bezit hij als de maanreizigers van Jules Verne aanzienlijke reservoirs vol zuurstof. Door radio-toestellen, welke uitzenden en ontvangen, kan hij onder alle omstandigheden communicatie onderhouden met de levende wereld. Parijs mag boven zijn hoofd afbranden, zonder dat het hem behoeft te hinderen.
Sinds lang bouwde men geen kluis of gewelf, tenzij in fabels, romans en opera's als Wagner's Nibelungen, waar de magie van het goud, de macht, die het verleent, de gevaren, welke het oproept, de vloek, welken het medevoert, zoo welsprekend en onheilspellend werd uitgedrukt gelijk hier, in deze onneembare kelders. Over de goudstapels, die Moret bewaakt als de Rheintöchter, als Fafner en Fasolt, als de vuurspuwende Draak, droomen millioenen werkloozen, avonturiers, barbaren en geciviliseerden, droomen Franschen, die zich de Commune herinneren, droomen Russen, Duitschers, Italianen, Turken, Hongaren, Spanjaarden en warempel Engelschen. Al dat edele, kostbare en zoogenaamd onproductieve metaal! Deze oorlogskas! Deze tartende provocatie van het verzonken fort en zijn verblindenden inhoud! Dit gierig egoïsme! Deze inhalige, vrekkige schraapzucht! Elke zenuw, die in het organisme reageert op den toover van het goud, wordt getrokken naar deze reusachtige magneet. Auri sacra fames, zei Vergilius; de verdoemelijke honger naar een Nibelungen-Hort, die niet meer onder den Rijn, doch onder de Seine rust en die de Alberich's, de Mime's, de Siegfried's lokt door zijn onweerstaanbaren, verderfelijken glans.
De Vereenigde Staten, met hun driemaal talrijker bevolking en twintigmaal uitgebreider industrie dan Frankrijk, Amerika met zijn oorlogswinst en oorlogswissel, stapelde slechts 100 milliard op, die bij het tempo, waarmee de voorraden toevloeien naar de Rue de la Vrillière, over een paar jaren zullen zijn ingehaald. De Yankee-ooren ruischen nog van het gekef, het sarcasme en de afgunst, waarmee die bijna automatisch vermeerderende rijkdommen benijd werden door het gulzige menschdom, zelfs door de Franschen. Vandaag is het de beurt van hen, die leven onder het totem van de Phrygische muts en den Gallischen haan. De 18 milliard van Engeland, de 14 van Duitschland, de 13 van Japan, de 11 van Argentinië, de 7 van Italië (in globale getallen), die eer slinken dan toenemen, die aan de Theems, aan de Spree, aan den Tiber de biezen zouden pakken naar Parijs, wanneer ze niet met kunst- en vliegwerk bedwongen werden, wat beteekenen die kale 18, 14, 13, 11 en 7 milliarden tegenover de 55 van Frankrijk?
Als de banken haar goud-reserves wilden vermelden in solide maten of gewichten, in kilo's of tonnen, in plaats van conventioneele en wisselvallige munten, zou de suprematie van Parijs niet minder scherp afsteken, dan zij nu reeds doet in gesnoeide francs van een dubbeltje. Wie zal deze suprematie aanvaarden met genoegen of met gelatenheid? Niemand. Men voelt zich des te geneigder tot wrevel, daar men van dien ongelooflijken bloei geen jota begrijpt. Het ligt nog in ieders geheugen dat de Banque de France op 't punt stond hare betalingen te staken en nauwelijks vier jaren later oefent zij over verschillende Europeesche staten een financieele hegemonie uit, die zich elken dag dreigt te ontwikkelen tot een dictatuur. Werd het trouwens niet reeds een stilzwijgende dictatuur? Waarom spreekt Mussolini op het scherm der Fransche bioscopen een vredelievenden Nieuwjaarswensch uit? Om de gemoederen te paaien met het oog op een leening. Waarom aarzelen de Hitlerianen bij de grenzen van het beloofde land? Omdat hun deelneming aan de regeering gevolgd zou worden door een massale opzegging van credieten. Wie zal zwichten in de onderhandelingen, waartoe de trotsche City zich genoopt ziet met Parijs?
De uitslag is niet twijfelachtig. Zes maanden terug schreef ik, dat de Banque de France de Bank van Engeland kon doen springen en men mocht mij destijds misschien verdenken van overdrijving. In de afgeloopen periode echter ging dit gevaar zich nog driemaal dreigender afteekenen boven Londen en de financieele afgevaardigden, die het Kanaal overstaken, toonen den ernst van den toestand. Op hun verzoek verlaagde de Banque de France haar discontovoet tot 2%. Zij mocht deze welwillendheid bewijzen, omdat zij wist, dat het niet baten zou. Als dit goedgunstige cadeau den stroom der ponden sterling niet vermocht te stuiten, het veraangenaamt den nadruk, waarmee Parijs sommige voorwaarden tot steun zal kunnen preciseeren. Zal Londen zich eigenzinnig houden? Of zal de Entente Cordiale herrijzen als prijs voor een hernieuwing der financieele solidariteit, welke de Engelschen zelf, overmoedig en voorbarig, het eerst na den oorlog, en zonder de Franschen te menageeren, verbroken, hebben? Wat politieke overwegingen niet konden bewerkstelligen, kan misschien het goud volbrengen. Qui vivra verra! Het was stellig geen toeval, dat het Londensch stadsbestuur in zijn traditioneele staatsiegewaden achter de baar van Joffre liep. Niemand verwachtte deze ostentatieve vriendelijkheid.
Toen Frankrijk, bij wijze van spreken, geen cent in kas had, en herhaaldelijk gesommeerd moest worden, om zich te onderwerpen aan den Gold Exchange Standard, die het danig dwars zat, doch waaraan Albion een eeuwige trouw zwoer, toen bekommerde niemand zich om een judicieuse repartitie der goud-voorraden, welke men heden ten dage bij internationale conferentie zou willen regelen. Men verbaze zich dus niet, dat de Franschen eenigszins sceptisch staan tegenover de uitnoodigingen, die men allerwegen tot hen richt, de eenen bits, de anderen zuurzoet en de derden nijdig, om de gele substantie, welke door een onverwachte rolverdraaiing, maar krachtens denzelfden Gold Exchange Standard naar hun kelders vloeit, tegen mooie praatjes te verruilen. Zij zouden van hun standpunt beschouwd wel gek zijn, en mij dunkt, dat ieder dergelijke utopieën moet laten varen, die zich voor teleurstellingen wil hoeden. Het is natuurlijk dat Frankrijk een overwicht, verworven door een gunstige beschikking der fortuin, poogt uit te buiten, om de doeleinden te bereiken, welke het noodig acht en die het zonder deze factoren zou missen. Het is ook natuurlijk, dat Frankrijk zich weinig beijveren zal, om een metaal af te wijzen, dat uit eigen beweging dikwijls zoo snel en zoo gaarne weer terugstroomt naar de plaatsen, vanwaar het kwam. Protesteeren zal hier evenmin helpen als parlementeeren. Wanneer men de abnormale ophooping van goudstaven in de onderaardsche vesting van de Rue de la Vrillière een nadeel of een gevaar acht, zal men deze buitenissige situatie slechts kunnen verbeteren door primo de oorzaken op te sporen, welke de Banque de France vergunnen de goud-massa's naar haar kluizen te draineeren, en door secundo die oorzaken systematisch op te ruimen. Er is geen andere redelijke weg.
Er is een geweldige categorie van Franschen, onder wie uitnemende economisten, die meenen dat Frankrijk den exorbitanten goud-toevloed ondergaat tegen zijn wil en tegen zijn belangen. Het scheelt niet veel, of zij beschouwen het verschijnsel als de verraderlijke inleiding tot een der hevigste calamiteiten welke Frankrijk na den oorlog te verduren kreeg. Want de overmatige goud-aanwas sleept eene haast even overmatige inflatie mee, waarvan de gevolgen, hoewel het een gegarandeerde inflatie betreft, niet achterwege blijven. De bank-biljetten-circulatie klom tot het enorme cijfer van 80 milliard en schijnt, ruimschoots gedekt, nog hooger te zullen stijgen. Het is een axioma, dat, waar veel geld omloopt, het leven hoe langer hoe duurder wordt. Ik durf niet beslissen in hoeverre deze bewering als onomstootelijk mag gelden, doch in Frankrijk doet zich in tegenstelling tot de meeste andere landen sinds een jaar het merkwaardige feit voor, dat, hoe meer de gros-prijzen dalen, hoe meer de détail-prijzen stijgen. Ofschoon men ook hier voor driehonderd gulden een voortreffelijken tweedehandschen auto kan koopen, betalen wij de overige en meer noodzakelijke benoodigdheden ver boven den wereld-prijs. De economische kringloop, beginnend bij het loon van den arbeider en eindigend in de diverse budgetten sluit een logischer oriënteering uit; de belastingen zijn zoo ingericht, dat een prijsdaling gelijk zou staan met een staatsbankroet. Deze duurte evenwel, hoe onaangenaam ook, is slechts een onderdeel van de kwestie. Men vraagt zich namelijk met bezorgdheid af, wat er gebeuren zal, wanneer om een of andere reden de goud-dekking dier 80 milliard zou verdwijnen, door een socialistische overwinning bij de komende verkiezingen, of door een altijd mogelijke herleving van het Cartellistisch Bloc. Men zou zitten met een ontzaglijke hoeveelheid papier. In welke proportie passeerden de bankbiljetten, waarvan elk oogenblik de goudswaarde kan worden teruggeëischt, de
Fransche grenzen? Men heeft daarvan niet het flauwste idee. Hier schuilt inderdaad een gevaar dat bij een ongunstige conjunctuur zou kunnen omslaan in een onherstelbare catastrofe voor de gansche gemeenschap.
Het schijnt niet dat de beheerders der Banque de France deze sombere voorgevoelens deelen of er rekening mee wenschen te houden. Gesteld dat het goud een last zou zijn en de aankoop een onontkomelijke dwang (wat ik voor mijn part weiger te gelooven), er bestaat een radicaal middel om dien druk tot zekeren graad te verlichten, in ieder geval, om de uitgifte van nieuwe bankbiljetten te vermijden. De Bank behoeft slechts de gouden (en zilveren) munten in omloop te brengen, welke zij haar landgenooten al twee jaar geleden beloofde, waarvoor zij een prijsvraag uitschreef, de bekroonde ontwerpen graveeren liet, slaan zelfs, en toen weer opborg onder de ontoegankelijke gewelven. Zij ducht, zegt men, dat al haar munten spoorloos verdwijnen in de spaarpotten; iedereen immers, wijzer geworden door de tuimeling der effecten en deviezen, zou zich werpen op de eenige realiteit, die onwankelbaar haar waarde behield. In hoeverre mag dit argument deugdelijk heeten? In hoeverre vooral is het oprecht, in hoeverre een uitvlucht? Ik weet het niet. Eén zaak echter is duidelijk: De Banque de France wenscht het goud, dat zij bemachtigt, niet los te laten. Liever dan een hoeveelheid te vervreemden, riskeert zij de kaartenhuispolitiek der biljetten. Vergist zij zich? Of zal de beweegreden harer geste te eeniger tijd gemotiveerd worden door gebeurtenissen, welke de gewone sterveling uit zijn beperkten gezichtshoek niet voorzien kan?
Ik geef toe, dat deze beschouwingen niets ophelderen en de hoofdvraag: Wat stuwt de goud-massa's naar Parijs?, onbeantwoord laten. De wetenschap der Fransche financiers heeft menige duistere plek, waar geïnitieerden zelfs aarzelen. Maar wanneer gij de meening mocht koesteren, dat de economische ontreddering gedeeltelijk zou liggen aan de evenwichtsstoornissen van het goud-bezit (mij lijken deze veel meer gevolg dan oorzaak) troost u dan met de zekerheid, dat de overgroote meerderheid der Franschen geen zier voorspoediger is met dezen berg van geel metaal - evenmin als de Amerikaan. De Banque de France zelf kon (of wilde?) zich niet beveiligen voor de stormen: op één enkelen beursdag zakten hare aandeelen meer dan duizend punten. Men zou zulke accidenten voor onmogelijk willen houden. Zij beleedigen het gezond verstand. Dat ze nochtans gebeuren, bewijst hoe onontwarbaar de vraagstukken zijn, waarin men vruchteloos tracht door te dringen. Vier menschen op de gansche aarde, zegt men, vatten Einstein. Zouden er drie zijn, die een gouverneur der Banque de France geheel begrijpen?
[verschenen: 11 februari 1931]