Vormen
Parijs, 19 Dec. [1930]
Het brengt mij telkens tot overpeinzingen zonder eind, wanneer ik verneem, dat een of ander schatrijk buitenlander een Fransche provincie onder zijn bescherming neemt, een Fransche universiteit begiftigt, een Fransch paleis restaureert, of, zooals onlangs het geval was met den Amerikaan Edward Tuck, een verzameling van onvergelijkelijke kunstschatten ten geschenke geeft aan de Stad Parijs.
Men heeft voor deze lieden den bekenden zesvoeter bedacht: ‘Chacun a deux pays. Le sien et puis la France.’ Maar dit vers bewijst niets, het constateert. Alvorens de zegswijze er was, moesten de menschen er zijn, op wie ze slaat. Zij bestonden en zij bestaan. Zij komen van heinde en verre, geroepen door een onweerstaanbare stem. Voor verschillenden hunner blijft het geciteerde devies beneden de waarheid en zou moeten luiden: ‘Chacun a deux pays, la France et puis le sien.’ En hier begint mijne perplexiteit. Want dat menigeen zich tot Frankrijk aangetrokken voelt onder invloed der aangename en zeer genuanceerde gesteldheid van den bodem, of begeesterd raakt door de sympathie, welke sommige perioden zijner geschiedenis uitstralen, of onder den ban komt zijner kunsten, zijner wetenschappen, zijner technieken, dat is tot op zekere hoogte normaal. Het is echter ook relatief. Deze gevoelens verbinden tot niets en men kan ze koesteren op een afstand. Bij velen doorstaan ze den toets niet der vergelijking, der contrôle, der critiek. Maar welke is de diepere macht, die bij talrijke anderen de genegenheid voor Frankrijk doet stijgen tot boven de bevlieging, boven de liefde, boven de passie, tot een alledaagschen gemoedstoestand, welken men niet meer analyseert en welke des te duidelijker is, naarmate men er geen verklaring voor vindt? En welke is de nog diepere macht, die bewerkt, dat deze kalme, klare, onbetwistbare en onvoorwaardelijke geneigdheid bestand blijkt tegen de duizenden ontgoochelingen, ontnuchteringen, bedenkingen, wrijvingen, loocheningen, tegen de onvermijdbare slijting of ontmoediging, waaraan zij in het dagelijksche leven blootstaat?
Een Fransch ideaal immers valt nauwelijks te formuleeren, en wanneer men er al in slaagt het te formuleeren, dan ziet men zich gedwongen tot de bekentenis, dat het zeer zelden in de personen of in hun werken verwezenlijkt wordt. Men kan zich herhaaldelijk afvragen: is dat nu het gedroomde Frankrijk? Van buiten en van binnen beschouwd, is Frankrijk een land als de meeste andere. In menig opzicht is het zelfs minder, dan verscheidene andere en niemand is verblind genoeg, om meer dan drie dagen noodig te hebben voor deze ervaring. Om bij het echtpaar Tuck te blijven, dat Frankrijk overstelpt heeft met menigvuldige, belangelooze weldaden, dat scholen stichtte, kindertuinen, ziekenhuizen, ambulances, dat meer gedaan heeft voor het Napoleontisch pelgrimsoord van Malmaison, dan het geheele land, dat zijn lange edelmoedigheid bekroonde door de schenking van een gansch Museum, de Tuck's wisten even goed als ieder, tot welk een mixtuur van ongerechtigheden, onwil en zwakheid, de Fransche Staat zich chronisch kan laten vertroebelen.
Het was hun niet onbekend, dat de Franschen met eigen geldmiddelen scholen, tuinen, hospitalen, laboratoria en kunstinstellingen ruimschoots zouden kunnen bekostigen, mits zij een einde maakten aan het wanbeheer, aan de onnuttige verspilling, aan de doellooze plundering hunner financiën. Zij zagen bij talrijke gefortuneerde inwoners een egoïstische onverschilligheid voor het welzijn, of het voorkomen hunner natie; bij anderen stieten zij op corruptie, op knevelarij, op verraad, dat hier percentsgewijze inheemscher is dan overal elders, en bovendien het nadeel heeft bestemmingen van een volk te fnuiken, die dikwijls nobel, altijd gegrond zijn. Zeker bezocht Tuck meermalen de wandelgangen der Kamer, en heeft hij de onbeschrijflijke vulgariteit, de plebejische platheid waargenomen van hen, die zich met de triviaalste foefjes weten te doen kiezen tot bestuurders van een in al zijn lagen smaakvol en geraffineerd volk. De holheid hunner leuzen kan hem evenmin ontgaan zijn, als de immoraliteit, welke heerscht in sommige kringen. Hij ontdekte in de dagelijksche activiteit van het menschelijk complex, dat Frankrijk heet, weinig resultanten, welke hem konden bemoedigen, tallooze daarentegen, welke hem moesten afschrikken. Waarom zou het hem anders vergaan, dan ieder, die nadenkt? En toch wijdde hij, en wijdden anderen, hun gansche hart aan dit land. Toch is de substantie, welke hier in den smeltkroes van goed, middelmatig en kwaad wordt afgescheiden, edel genoeg, schaarsch genoeg, tooverkrachtig genoeg, om alle aarzelingen te onderdrukken.
De collectie Tuck, verzameld in het Petit Palais, is van een dergelijke pracht, dat niemand, die haar ziet, zich weerhouden kan te peinzen over de raadselen der verwantschap, welke dezen Amerikaanschen burger bewogen, om de onberekenbare schatten, waarop zijn vaderland zoo hoogen prijs stelt, nog tijdens zijn leven af te staan aan de Parijsche Gemeente. Vier ruime zalen, bekleed met een antiek eiken lambrizeering, bevatten de meesterwerken, die Edward Tuck's woning in de Avenue des Champs-Elysées tot den dood zijner vrouw vermaard maakten als een museum, waar zeer weinigen toegang hadden, doch dat geroemd werd als uniek ter wereld. In de eerste zaal, de kleinste, vindt men vijf primitieven. Een ‘Aanbidding’, welker geheimzinnige Zwabische auteur bekend staat als de meester der Sint-Bartholomeus-altaren en van wien het Louvre een ‘Kruisafneming’ bezit. Een ‘Aanbidding der Driekoningen’, zeer zeldzaam, van Jacques Daret, Doorniksch schilder, van wien geen enkel gewaarmerkt doek tot ons kwam. Een superbe ‘Burgemeestersdochter’ van Cranach, even bewonderenswaardig en even fascineerend als de ‘Eva’, welke hangt in het Louvre. Twee bustes, geboetseerd door Lejeune, van de schenkster, wier overlijden door de Franschen betreurd werd als een nationaal verlies, en van den schenker, dragen bij tot de ernstige, religieuze stemming van dezen voorhof.
De toon wisselt in de tweede zaal, en met een schok wordt men verplaatst in de exuberante weelde der achttiende eeuw. De tapijten van Beauvais, die den bezoeker overstelpen met hun wellust van kleur, met de ongeëvenaarde, verbluffende en verrukkelijke overdaad der teekening, vertegenwoordigen een waarde van meer dan honderd millioen. Wij hebben goed praten, doch wij bezitten geen beteren waardemeter dan geld en tegenover dezen bloemigen en eindeloos geschakeerden handen-arbeid, krijgt een waardeering in millioenen iets noodzakelijks. Hier kan men voortaan de wereld-vermaarde ‘Geschiedenis van Psyché’ bewonderen, naar teekeningen van Boucher, die eertijds de Galérie sierde van Blenheim Park, het kasteel van den Hertog van Marlborough. Is het wonder, dat men in drommen defileert langs dit stralende werk, dat de wanden opheft in zijn geweven licht? Beauvais, onder leiding van Jean Ajalbert, heeft zich vernieuwd, voor zoover men een métier vernieuwen kan, waarvan de kunstenaars tien, vijftien, twintig achtereenvolgende jaren doorbrengen tegenover eenzelfde stramien, dat zij bezielen met wol en zijde. Maar zal men er nog meesterstukken vervaardigen, als dit doorzonde en doorschaduwde paleis, dat krioelt van pittoreske, architectonische, feërieke détails, als een duizendmaal vergroote ets van Piranesi, met een feestelijke, zwierige, overvloedige, levensware vrouwen-figuratie op den koop toe? Indien ik tapijt-werker was, zou ik naast dit doek den moed verliezen. Het is onovertrefbaar.
Deze magnifieke gobelins encadreeren een verzameling geëmailleerde horloges, bekoorlijke en zeer kostbare émails van Battersea uit den tijd van George III, meubelen uit de koninklijke huizen van Louis XIV, den Regent en Louis XV, draagstoelen, luchters, crapauds en ottomanes, commodes en tafels met fijn geciseleerd brons, de Voltaire van Houdon, de Benjamin Franklin van Pigalle, en een collectie porcelein van Sèvres en van Saksen, dat de glorie was van Tuck en welks weerga men moeilijk ergens vinden zal.
Er staat hier een soepterrien van Madame Du Barry, die kreten van bewondering zal doen slaken, wanneer men er over vijftig eeuwen een paar scherven van zal opgraven. Die schaal, overdekt met bloemen en vruchten, die terrien met hare klokjeswinden, vergeet-mij-nietjes en turksche tulpen, het deksel uitloopend in een prei en een artisjok, deze wonderbaarlijke soepterrien van de favoriete, die onder de guillotine eindigde, deze triomf van den geest in de brooze porceleinaarde, verzinnebeeldt een dier monumenten van perfectie, na welke, helaas, er nog slechts plaats is voor barbaren. Wie deze soepterrien gezien heeft, voelt lust, om de revolutie te bekijken met andere oogen. Maar vond iemand reeds het middel, sinds de menschheid worstelt naar den berg der goden, om de volmaaktheid te bestendigen in den tijd?
Wanneer een nieuwe editie van den ‘Baedeker’ eenige bladzijden inlascht voor deze luistervolle schatkamers, zal hij terecht de elf Chineesche vazen en potten met zwarten fond uit de Kang-Hi-periode vermelden als elf zeldzaamheden, waarvan geen enkel museum op verre na een equivalent kan vertoonen. Deze potten zijn tijdgenooten van Lodewijk XIV en telkens wanneer men Chineesch porcelein, 't zij van de rose, 't zij van deze zwarte familie, ziet in het milieu der Bourbons, ontwaart men met verrassing, hoe harmonisch deze uitersten van stijl en inspiratie zich verstrengelen. Die samenstemming pleit niet minder voor den heerscher van het Hemelsche Rijk, dan voor den westerschen Zonne-koning; doch was zij louter toeval in een eeuw, toen een filosoof schreef, alsof de radio reeds uitgevonden was, dat niemand een pink kon verroeren, zonder dat het tuitte in de ooren der Keizerin van China? De zeventiende en de achttiende eeuw hebben Keyserling niet afgewacht, om het Oosten te ontdekken. Zoo was het voorbehouden voor het hedendaagsche Montparnasse, om samen te stemmen met de Afrikaansche binnenlanden en de zonen van Cham, en ook dit is geen toeval. Maar over een paar eeuwen zal hun werk geen twee ton prijzen op de veilingen, gelijk de minste dezer potten. Wie niet stekeblind is, kan uit deze grondelooze mengelingen van zwart en avondblauw, zwart en groen, zwart en geel, zwart en wit leeren, dat niet alles in de natuur en in de kunst op hetzelfde plan speelt. Er zijn hoogten, die niemand overvleugelt; er zijn laagten, waar men van voren af aan begint. En dit museum, waar elk voorwerp de meest exquise volkomenheid benadert, waar alle materie overwonnen wordt met een ongedwongen élan, verlaat men niet zonder het bewustzijn, dat nog een lange weg voor ons ligt.
[verschenen: 23 januari 1931]