Tooneel in Parijs
Parijs, 12 December 1930
Het gebeurt zeer zelden, dat drie nieuwe stukken van een zelfden auteur tegelijk gespeeld worden in drie verschillende theaters. Het zou mij niet verwonderen, wanneer bij navraag bleek, dat iets dergelijks hier nog nimmer gesignaleerd werd in een kunst, welke zoo nauw verband houdt met het volk als de dramatische.
Wanneer deze eer ten deel valt aan een moralist wiens personages uitsluitend geleid worden door de hersens, door het intellect en ternauwernood leven met het hart, met het bloed, met de zinnen, alsof waterdichte schotten hun hoofd scheiden van hun lichaam, dan wordt het geval nog zeldzamer.
Wanneer die moralist ten overvloede doceert in een koude, nuchtere begripswereld, waaruit de bevalligheid der vrouw en haar verwarmend fluïdum bijna geheel verbannen zijn, of eveneens verschoven worden naar een cerebraal plan, dan mag men den opgang van zulken schrijver een unicum noemen.
Om de vreemdheid uit te drukken van het feit, dat deze omstandigheden moesten samentreffen in Parijs ontbreken de woorden. Niets geeft beter de grondige verandering te kennen dezer vroeger zorgelooze en sensueele stad, dan de drie schouwburgen, waar de sarcastische Jules Romains zich elken avond tot de menigte richt: het theater der Rothschild's met Donogoo of de macht der illusie; het theater van Charles Dullin met Musse of de school der huichelarij; het oude, opgeknapte Odéon met Boën of het bezit der aardsche goederen. (Vier, wanneer men een reprise meerekent van Knock of de triomf der medicijnen, in de Champs-Elysées!) Dat de moraliseerende auteur zijn lessen uiteenzet in situaties, welke dikwijls komisch lijken, is het eenige dat overbleef, van een spreekwoordelijke luchtigheid. Maar men lacht, als Figaro, om niet te huilen.
Men kan dus zeggen, dat nooit de dwaasheden eener maatschappij zoo hard en zoo gelijktijdig gekastijd werden als dezen winter en dat nimmer een maatschappij zich met zooveel ingenomenheid kastijden liet. Bij menige passage van Romains denkt men onwillekeurig aan de tirades van Beaumarchais. Men maakt vergelijkingen. Men heeft de sociale aspiraties, welke de schrijver van Figaro's Bruiloft samenvatte in fonkelende, vlammende formules, verwezenlijkt zien worden door de Fransche Revolutie; haast punt voor punt.
Zij waren dermate juist, en aan die juistheid ontleenden zij haar vlammend geweld, dat men vandaag nog een omwenteling zou ondernemen, wanneer niet alle vervuld waren. De vraag is, of er een soortgelijk effect kan voortvloeien uit de tirades van Jules Romains en hare werking op het publiek. Want er bestaat na Musse en na Boën geen twijfel meer of men hun auteur moet rangschikken onder de omwentelaars of minstens onder de hervormers.
Het zou de moeite loonen, om een studie te schrijven over de zending, waartoe Romains zich geroepen acht onder zijn tijdgenooten, over zijn leering, over het nut dier leering, over de mogelijkheid, om de theorie dier leering te verwerkelijken in de practijk. Voor zoover ik weet, is dit boek nog niet geschreven, doch stellig zal een essayist zich te eeniger dage wijden aan dit onderwerp, dat bij een beroemd auteur als Romains even dankbaar als vruchtbaar belooft te zijn.
Wat mij betreft, ik sta nu reeds erg sceptisch tegenover de bruikbaarheid van Romains als omwentelaar, of als hervormer. Niet omdat ik meenen zou, dat onze samenleving perfect is en evenmin, omdat ik wanen zou Romains' betoogen te kunnen wegredeneeren. Integendeel. Jules Romains is een waarnemer die in vele zijner bevindingen gelijk heeft. Maar hij exposeert ze op een wijze, dat men zich willens nillens gedwongen ziet, om hem tegen te spreken, of, zoo men hem al gelijk geeft, tot de wrevele conclusie komt, dat alle gezwets tot niets dient, wijl het in 't onderhavige geval van Musse of van Boën b.v. tot geen enkele verbetering kan leiden.
Want als Beaumarchais zijne aanklachten in den mond legt van een soepel, geslepen, slagvaardig en gewiekst barbier, die met beide voeten in de werkelijkheid staat, die zich door geen enkel vooropgezet idee laat meesleepen, die met scherpe, heldere oogen constateert en geen enkele constateering laat voortvloeien uit arbitraire, absurde of vermijdbare handelingen, welke de kracht zijner beweringen zouden kunnen verminderen, neutraliseeren, vernietigen, Romains daarentegen legt zijn beschuldigingen immer in den mond van een type, dat om een of andere reden uit zijn evenwicht gerukt wordt, wegens toevallige of ingeboren oorzaken tot manieën vervalt, en in dezen min of meer psychopathischen toestand in conflict komt met de maatschappij. Hij observeert en hekelt misbruiken die hinderlijk, ongewenscht, of berispelijk zijn. Maar nergens kan de toeschouwer zich weerhouden op te merken, dat de protesteerende persoon, wanneer hij een beetje redelijk wilde zijn, wanneer hij niet rondliep met idées fixes, wanneer hij zich niet liet beheerschen door een dwangvoorstelling, gansch andere ervaringen zou opdoen in dezelfde maatschappij. Dat de woordvoerders van Romains allen, zonder uitzondering, starten in exceptioneele omstandigheden, hun verzet baseeren op abnormale, eigendunkelijke praemissen, verzwakt zijn theorieën tot een graad, waar zij totaal ongevaarlijk en haast onschuldig worden. Beaumarchais manoeuvreerde in de maatschappij van zijn tijd als een meesterlijk strateeg, Romains als een dilettant. Tot op zekere hoogte is dit jammer, want dikwijls slaat hij den spijker op den kop. Al getuigt zijn menigvoudig succes echter van de zeer critische mentaliteit der huidige Parijzenaars, van verzet, dat instinctief een echo zoekt, men behoeft op geen enkel practisch resultaat te rekenen. Niet Romains zal de vonk doen ontspringen.
Voor vandaag zou ik dit willen toelichten met Musse. Boën, dat demonstreeren wil, hoe geld niet gelukkig maakt (l'argent ne fait pas le bonheur) en idyllische ontboezemingen bevat over het paradijs der Sovjets, Boën kan wachten en zal er niets bij verliezen.
Musse behandelt het thema onzer persoonlijke vrijheid, wat er van rest onder de beperkingen, welke de maatschappij of de Staat ons oplegt en wat het geschiktste middel is, om aan de dwingelandij waaraan wij blootstaan te ontsnappen.
Wat wil Jean Musse, doorsnee-Franschman, en chef eener kleine industrie? Hij weet het zelf niet. Ten minste, hij definieert het niet. Als het scherm opgaat, komt hij slecht gehumeurd terug van een buitenlandsche reis, omdat hij aan de grens onaangenaamheden gehad heeft met de douane. Douaniers zijn soms onpsychologische, onhebbelijke lieden, vooral wanneer een gezicht hun niet bevalt, en de douane is een voorwereldlijke instelling. Goed. Doch met een greintje plooibaarheid verandert men die barsche wezens in onschadelijke ambtenaren. En een industrieel als Musse had mogen bedenken, dat zij niet alleen uitgevonden zijn, om een reiziger te treiteren, die hun vijandig te lijf gaat, maar ook zijn industrie beschermen. Als uitgangspunt voor een geschil tusschen een industrieel en zijn Staat had Romains een gelukkiger en logischer gegeven moeten kiezen, dan een douane-incident. Nog daargelaten, dat de Fransche douaniers engelen zijn, vergeleken bij die van elders; zij eischen geen medisch onderzoek; zij fouilleeren niet; zij zetten de treinen niet af met gewapende macht; zij desinfecteeren geen spoorweg-compartimenten; zij bemoeien zich niet met alles en nog wat en geven geen groteske orders.
Het humeur van Musse verergert, wanneer hij thuis een vrouw aantreft, die hem verwelkomt met futiele verwijten. Het kan best zijn, dat zij hem tekort doet, doch is dit een reden, om te velde te trekken tegen de maatschappij? De vrouw verdwijnt en een controleur der belastingen treedt binnen met de beleefde bedreiging eener hatelijke boete. De controleur wordt gevolgd door zijn voornaamsten geldschieter, die Musse een welwillend en niet ongemotiveerd standje maakt. Musse knarsetandt. Hij barst los, wanneer een goedaardige gendarme hem zijn militair zakboekje komt overhandigen voor 't geval dat... er gemobiliseerd wordt. Gemobiliseerd? Wat? Waarvoor? Wanneer? Het gouvernement heeft vier jaar en nog langer beloofd, dat het de laatste van alle oorlogen was! Ik houd het gouvernement aan zijn woord, schreeuwt Musse tot den onthutsten gendarme. De deur uit met je mobilisatie-boekje! En het publiek applaudisseert, alsof applaus hier baten zal.
Het is heel aardig om in één bedrijf alle vervelende dingen op te stapelen, welke ons met een summum van pech op een enkelen morgen kunnen overkomen, doch wat bewijzen zij omtrent de persoonlijke vrijheid? Niets. De manier, waarop Musse reageert is een gevolg van zijn humeur, niet van zijn logica. Er moeten vrouwen zijn, er moeten belastingen zijn, er moeten geldschieters zijn, er moeten gendarmes zijn, er moet misschien zelfs nog ooit een mobilisatie zijn. Men kan daartegen sputteren, kankeren, vloeken, zooals men kankert tegen slecht weer, tegen een verkoudheid. Doch voor een gezonden geest hebben zij niets uitstaande met de persoonlijke vrijheid, - tenzij men deze kwestie stellen wil als een kluchtig of onoplosbaar probleem.
In het tweede bedrijf wordt de vraag eenigszins zuiverder geformuleerd. Musse, razend, vindt onder zijn correspondentie een prospectus van den ‘Internationalen bond tot bescherming van den modernen mensch’ en besluit onmiddellijk, om betrekkingen aan te knoopen met dit genootschap. Hij verzeilt er op een uur, dat het dagelijksch bestuur een bijeenkomst houdt tot voorbereiding van een groot Internationaal Congres.
Een doortrapte secretaris, die door een der leden van den bond uit een benarden toestand gered is, ontvangt Musse en veroorlooft hem de vergadering ongemerkt bij te wonen in een kast. Hij legt zijn dubbelzinnig gedrag uit met de volgende parabel: ‘Wie riskeert het minst, de toreador, het paard, of de stier? Geen van drieën. Het minst riskeert de luis van den stier.’ Ik wist niet, dat een stier luizen had en geloof dat nauwelijks op gezag van Jules Romains. Het blijft ook de vraag nog, of de luis het best af is. Maar wat er ook van zij, in het gevecht tusschen den Bond en den vrijen mensch, speelt de secretaris de luis en de parabel levert een staaltje van Romains geestigheid.
Musse in zijn hok woont de beraadslagingen bij der philantropische bende. Want, helaas, het is een bende. Met gematigdheid en waarheidslievendheid had Romains in deze scène een nuttig, noodzakelijk verzet kunnen aanteekenen tegen sommige excessen, hoewel men van geen enkel exces in Frankrijk last heeft en hij ook hier een open deur inslaat. Door zijn schromelijke overdrijving ridiculiseert hij niet alleen zijn denkbeeldigen Bond, hij ridiculiseert ook het idee, dat de persoonlijke vrijheid bescherming zou behoeven. Tegenover zulke gekken, als de leden van dit genootschap verdedigt men zich niet. Men negeert ze eenvoudig. Ze laten onverschillig. En dit was vast niet de bedoeling van Jules Romains.
Waarom immers zou men zich verontwaardigen tegen een bende, van welke de een voorstelt, dat het verboden zal zijn, om op straat te kijken naar de vrouwen, waarvan een tweede thee, koffie, alcohol, tabak en kamille wil verbieden voor den dag, dat kamille een gewoonte, dus een passie, dus een ondeugd zal geworden zijn, waarvan een derde de Zondagsrust wil reglementeeren, alsof de aarde een weeshuis ware, waarvan een vierde het celibaat wil afschaffen en alle ongetrouwden wil noodzaken, om één kind per jaar te produceeren, waarvan een vijfde de vrijheid van gedachte wil opheffen, een zesde het openbare en particuliere leven wil controleeren door een systeem van fiches, op welke de luttelste handeling zal worden ingeschreven?
Het valt niet te loochenen, dat sommige volkeren in deze richting mooi op weg zijn. Doch het valt ook niet te loochenen, dat er tusschen de ontstemde vrouw, den controleur der belastingen, den geldschieter, den gendarme van het eerste bedrijf, en het geraaskal der malloten van dit tweede bedrijf niet het minste verband en geen enkele verhouding bestaat. Ondanks de eenen en in afwachting der anderen, doet de normaal geconstitueerde Franschman zonder moeite, wat hem belieft en vaart er wel bij.
Doch Musse raakt dol van den afgeluisterden nonsens en ziet overal bedreiging. Hij wordt maniak en holt naar een particulier detective-bureau, waar directeur en personeel een krijgsraad beleggen over de manieren, waarop men de onafhankelijkheid van een suspecten burger kan vrijwaren. Iemand immers, die protectie vraagt van de police privée, kan slechts suspect zijn en Musse wenscht onzichtbaar te worden. Onzichtbaar in een garçonnière? In een vermomming? In een huis buiten de stad, waar niemand u zoekt? Neen! Musse verlangt iets immaterieelers. Dat alles lijkt hem te grof. Te ondoelmatig ook. Men laat Madame Laure komen, technische specialiteit voor mondaine relaties en clandestiene amours. Zij stelt hem een suggestief album voor, waaruit hij een keus zou kunnen doen. De directeur en zijn bedienden suggereerden hem de banale fraude. De wijze Madame Laure leidt hem naar diepere en ondoordringbare gebieden, zij voert hem tot de poorten der huichelarij, die geen enkele tyrannie kan overweldigen. Tot welken graad moet Musse stom, naïef of bezeten zijn, dat hij dit zelf niet ontdekte? Per ongeluk echter laat Madame Laure zich ontvallen, dat zij onder hare klanten een hypocriet telt van den allereersten rang. Zij behoeft hem niet te noemen, want Musse krijgt een visioen: die hypocriet kan niemand anders zijn dan de president van den internationalen bond tot bescherming van den modernen mensch. Wanneer de hypocrisie een uitweg is, een redding, laat dan de aspirant-hypocriet een bezoek brengen bij den meester, om zijn pantser te toetsen.
Hij doet dit in 't vierde bedrijf en lokt het monster met subtiele redeneeringen uit zijn hol, nadat de brutaliteit hem mislukt. Wat is de president? Een monster van deugd of van ondeugd? Musse, die de schijnheilige speelt, helt over tot de eerste veronderstelling. Met al zijn gebreken is de president een monster van deugd. Maar hij verkondigt zulke schrikbarende en onbarmhartige theorieën over de organisatie der samenleving, hij onthult zulke duivelachtige bedoelingen, dat Musse opnieuw wordt aangegrepen door de razernij, welke hem schudde in 't tweede bedrijf. Hij trekt zijn revolver en wil dezen vijand van het menschelijk geslacht verdelgen. Hij aarzelt, omdat hij een mengsel van walging en van toeneiging voelt voor dit exemplaar van huichelarij. De verontwaardiging evenwel bevangt hem en sleept hem mee. Hij werpt den veinzer op de knieën en noodzaakt hem, amende honorable te doen voor het publiek van den vollen schouwburg. Terwijl de president geknield ligt op het proscenium declameert Musse een directe en vehemente tirade naar de gezichten der toeschouwers, om hen te waarschuwen voor het universeele gevaar, dat hen bedreigt.
En er waait zonder twijfel een briesje van oproer door het theater, waar Charles Dullin dit stuk opvoert. Want zeer gaarne zou men te Parijs oproer maken, als men slechts precies wist tegen wat. Men neemt de allures aan van dappere, vastberaden, opgeluchte lieden, die bang zijn voor niets. In zijn hart noemt iedereen dat larie. In zijn hart weet iedereen, dat ernstiger, doodelijker en ingewikkelder gevaren op ons loeren, dan welke kunnen voortkomen van een president, die 't op een accoordje gooit met de zedelijkheid, of van een bond, die burleske idealen nastreeft. Het is gezond, om zich te verontwaardigen en zich te ontladen van opgekropte electriciteit. Maar ieder is verstandig genoeg, om in zijn binnenste te zeggen: ‘Ik zou Jules Romains een maatschappij willen zien inrichten met een absoluut respect voor de persoonlijke vrijheid’. Als iemand zakelijk nadacht onder het publiek, dat zich laat streelen door het oproerig briesje, zou het Romains de woorden toesmijten: Voor de persoonlijke vrijheid moet je bij de Sovjets zijn, van wie je in Boën zulke aandoenlijke tafereeltjes ophangt! Voor de hypocrisie moet je bij de Derde Internationale zijn! Een Beaumarchais kon men zulke flagrante, hoonende inconsequenties niet naar 't gelaat werpen en de geestdrift der toeschouwers, slim genoeg om dergelijke interrupties te raden, is dan ook niet bestand tegen de December-bries die over de Place Dancourt waait, waar Dullin's theater schuilt in het half-donker en onder de hoede van twee goedige klabakken. Op Montmartre, twintig pas verder feest men gelijk elken avond.
Musse is geen Figaro. Moeten wij Frankrijk echter een nieuwen Barbier toewenschen? De goden bewaren ons daarvoor nog geruimen tijd. Er is te veel stof, welke Romains niet aanroert omdat zij boven zijne macht gaat.
[verschenen: 17 januari 1931]