Het ergste is niet altijd zeker
Parijs, 25 November [1930]
Onder de verschillende middelen om een nieuwtje te verbreiden, koos Philippe Berthelot niet het slechtste. Hij ontmoette een der verrukkelijkste actrices en fluisterde haar toe: ‘Hoe wilt ge dat Duitschland een oorlog tegen ons beginne? Duitschland heeft geen geld.’
Een paar dagen daarna kende iedereen de opinie van den machtigsten en meest verborgene der Fransche diplomaten, die zich nimmer laat interviewen. Een mededeeling in de gezamenlijke kranten der hoofdstad en een rondroep per draadlooze, zouden zeker niet doeltreffender geweest zijn, dan dit confidentieele gesprek met een tooneelspeelster. Onder de bewoners der Maas-en-Rijn-provincies voorspelde men den oorlog voor December. Technici zagen hem uitbreken in April van het volgend jaar. ‘Beter om direct met je kop tegen een muur te loopen’, was de opvatting van het volk, dat de zaken nuchter bekijkt. ‘Wat praten jullie allemaal over oorlog’ murmelt Berthelot, die een geraffineerde is, naar het vraagteeken van een bekoorlijken oorschelp. ‘Nonsens. Er is geen sprake van oorlog. Ze hebben geen geld.’
Dat was een der dingen waaraan niemand gedacht had. Het leek zelfs een gewichtig en een indrukwekkend ding. Inderdaad, hoe wil je oorlog voeren zonder splint?
Het gebeurde, dat Berthelot's psychologische en noodzakelijke troostwoorden mij bereikten uit een mond, welke niet minder bekoorlijk was, dan de oorschelp, die ze opving. En ik zou een barbaar geweest zijn, hadde ik geantwoord: ‘Berthelot kan het weten. Maar als we 't één gelooven, moeten we ook het andere gelooven. Het idee, dat ze geen oorlog beginnen, omdat de kas leeg is, sluit in zich, dat ze oorlog zouden voeren, wanneer de kas vol was. Groote goden! Men moet Franschman zijn en bovendien zeer conservatieve, zeer fatsoenlijke begrippen hebben over de manieren, waarop men aan geld komt, om zich met zulke kluitjes in 't riet te laten sturen. Te drommel! Had het Directoire spie, toen het Bonaparte met het commando belastte over het Republikeinsche leger in Italië? Dat leger was een havelooze, uitgemergelde bende. Het had geen soldij, geen eten, geen snaps, geen kleeren, geen schoenen, geen tucht. Nauwelijks munitie, nauwelijks wapenen. Dat spaarde de Oostenrijkers niet voor een reeks nederlagen, waaraan de namen nog als trompetfanfares door de Fransche geschiedenis schetteren: Castiglione, Lodi, Arcole, Rivoli, etc...!’
Ik had de voorbeelden voor 't grijpen om beelden op te roepen, waarin Berthelot's stelling vermorzeld werd onder de sabels en hoeven van oprukkende cavalerie. Voor me zelf besloot ik, om mij zoo gauw mogelijk te vergewissen van de manier, waarop het Damocles-zwaard, waarvan ieder hardop droomde, boven onze hoofden was vastgehecht. De relaties welke men niet heeft in de Fransche diplomatie, kan men hebben in de Fransche letterkunde, en wanneer ik het tableau der ambtenaren van den Quai d'Orsay goed bekijk, moet ik bekennen, dat dit bijna op hetzelfde neerkomt. Ik wendde mij dus tot iemand, die romans schrijft, wat niet verhindert, dat hij langjarige en uitstekende betrekkingen onderhoudt met de bureaux van Berthelot. Als hij niet in Boekarest is, in Praag, in Madrid, in Warschau, of rond de wereld reist, dan kan men hem aantreffen in een dier bars, welke den naam dragen van een boek.
‘Zoo - begroette hij mij - hoe gaat 't met onzen Elzevier, die de boekdrukkunst opnieuw ontdekt heeft?’ Ik had heelemaal geen zin, om over Stols te praten, maar rekende niet te vergeefs op de bokkesprongen van zijn geest. Hij was Elzevier vergeten, nog vóór ik aan Elzevier kon denken. ‘Merkwaardig, jullie Hollanders, zegt hij, jullie moet je stevig voelen achter Rijn, Waal, Lek en wat nog? Tegen dat het misloopt, hebben sommige ezels een mooi dossier. Hoe kunnen jullie op je laten zitten, dat er in een boek, geprefaceerd door Lyautey, beweerd wordt, dat er in de buurt van Amsterdam een fabriek en een dépôt zou bestaan van Duitsche militaire vliegtuigen, klaar om uit te vliegen bij 't eerste signaal? Niet gelezen? Des te erger, “Français... garde à vous!” voorrede van Lyautey, (“lees, lees en herlees dit boek”) Pagina 132, s'il vous plaît. Oplage van een sensatie-roman. Zulke dingen drukte men niet vóór 1914, als ik me wel herinner. En toch!’
Hij liet me de rest raden en ik dacht aan den imaginairen doortocht der Duitschers door Zuid-Limburg en van den sisyphus-arbeid van onzen toenmaligen gezant De Steurs, die gansche zwermen van de fabelachtigste canards den nek kreeg om te draaien. Vandaag las ik in een Fransche krant, dat er in Rotterdam een kanonnen-fabriek zou bestaan, die werkt voor Duitschland! Fraaie vooruitzichten met een buurman als België. Het wordt tijd, dat de Hollandsche kolonie te Parijs een bond sticht tot beteugeling der fantasie, of tot handhaving van het nationaal gezond verstand. Daar hangt iets van af.
‘Maar zegt Berthelot niet, dat Duitschland niet aan een oorlog kan denken, omdat het platzak is?’
‘Platzak?’, kreeg ik ten antwoord. ‘Alles is mogelijk. Ik heb nooit goed begrepen, wat er geworden is van de francs, de guldens, de ponden sterling, de dollars, de kronen, de peseta's, enzoovoort, die men ingewisseld heeft voor de trillioenen en kwadrillioenen marken. Dat is een fameuze hocus-pocus geweest, de épatantste van alle tijden. Entre parenthèses, hij wordt reeds beschreven in 't tweede deel van Faust, geloof ik. Maar platzak of niet platzak, mij dunkt, dat Berthelot de beteekenis van het geld overschat heeft. Of, wat waarschijnlijk is, dat hij een heel pak van argumenten heeft willen samenvatten, voor 't gemak, in een bevattelijken term. Laten wij even kijken. Er zijn twee soorten van oorlog: dien men wint, of dien men verliest. In 1930 natuurlijk. Een jaar als 1930, een kans als 1930, zullen de Duitschers nooit of nimmer meer terugzien. Bedenk even: Twee jaar geleden zat onze aviatiek, waarvan ik u de schitterende reputatie cadeau geef, in het moeras. Vandaag zit ze er nog in. We hebben prototypes als de ‘Point-d'Interrogation’ en de ‘Trait-d'Union’. Goed om naar Amerika te vliegen. Nog prachtiger bombardements-machines. Doch we hebben er pas één van elk. Met onze fortificaties is 't niet beter gesteld. Ze bestaan op papier. Tienduizend metselaars en aardwerkers, onder leiding van alles, wat van de genie-troepen beschikbaar is, zwoegen dag en nacht aan een honderden kilometer langen ketting van groote en kleine blokhuizen. Een uitkomst voor de beton-industrie. Maar elke maand, dat men ons tijd laat, is gewonnen. We bouwen onzen Chineeschen muur niet boven, we bouwen hem onder den grond, en geloof me, dat hij sommige naties kregel maakt, want elke schakel in den ketting is een vermeden veldslag.
En 't leger? We hebben op de herfst-manoeuvres heele regimenten kanonniers ontdekt, die nauwelijks wisten, wat een stuk was. Gebrek aan oefening. Reorganisatie. Tekort aan manschappen. De helft in de papperassen. Vergeet niet, dat we 183.000 man, koloniale troepen inbegrepen, minder onder de wapenen hebben dan Italië. Minder zeg ik. En koloniale troepen inbegrepen, zeg ik. Vergeet niet, dat we 195.000 man minder tellen dan Engeland. Het ‘miserabele Engelsche legertje’ van Wilhelem II is aardig gedijd, lijkt u niet, en leve de ontwapenaars van anderen! Maar wat een jaar dit 1930! Het ergste is niet altijd zeker, zegt het Spaansche spreekwoord van onzen vriend Claudel. Sinds 1923 vragen we ons af, waarom ‘ze’ niet van leer trekken en we hebben 't ons zoo dikwijls afgevraagd, dat we 't meenen te begrijpen. Geld? Menschlievendheid?
Want waarom beginnen ‘ze’ niet, wanneer elke dag uitstel een nooit in te halen verlies beduidt? Ik zal 't u zeggen, langs den neus weg van Berthelot. Een stad als Parijs uitmoorden en uitbranden, dat is desnoods kinderwerk. Maar een stad als Berlijn of Hamburg uitrooken, dat is even goed kinderwerk, zelfs met ons materiaal van vandaag. Daarmee wint men geen oorlog. Het winnen van een oorlog is een karwei, dat nog altijd moet worden opgeknapt door infanterie en artillerie. Er valt dus niets of weinig aan te vangen met het absolute terrorisme: oog om oog, tand om tand. En hoe staat het met de wederzijdsche bondgenooten? De onze, Polen, Tsjechen, Serviërs, Roemenen, Belgen, zijn misschien niet brillant, maar ze hebben een buitengewoon voordeel: ze zijn gezeglijk, ze zijn leerzaam. Ze hebben nog een ander, en veel onschatbaarder voordeel: in geen enkel dezer landen is een contra-revolutie in potentie, of in latente functie aanwezig. De hunne daarentegen? Gedurende hun twaalfjarig bewind hebben de Sovjets geen sikkepit kunnen organiseeren, op geen enkel gebied, de Tsjeka uitgezonderd. Waarom zouden zij een oorlog kunnen organiseeren? En gegeven, dat ze dit kunnen, zullen ze ooit de handen vrij hebben, om hem te voeren? Wat is het bolsjewisme? Een leger, dat een volk van slaven in bedwang houdt. Wie zal de Kremlins bewaken, wanneer het leger moet oprukken naar de grenzen? Wij hebben de verkwikkelijkste berichten uit Rusland. Wij gunnen ze hun vijfjaarsplan en bijna zelfs hun dumping.
Rusland is niet klaar, tactisch gesproken, en Rusland zal uit den aard zijner zaak nooit klaar zijn. Een minderheid kan regeeren, kan domineeren, kan tyranniseeren. Maar een minderheid kan geen oorlog voeren en tyranniseeren tegelijk. Dat verwondert u? Zooveel te beter. Het heeft mij ook verwonderd in 't begin. Daar zijn waarheden als koeien, die men soms met 't grootste gemak uit het oog verliest. De Sovjet-Russen zijn alleen gevaarlijk als propagandisten of sluipmoordenaars.
En Italië. Ik zou kunnen vragen: wat is het fascisme? Een leger, dat... Neen! Laat ik vragen: wat is het antifascisme? Ettelijke honderdduizenden Italianen, die wij tusschen Nice en Duinkerken den kost geven en koest houden. Informeer bij de grenswachten, hoevelen er elk etmaal door de fascistische mazen glippen. Er zijn dagen, dat we er verstomd van staan. Mussolini zal zich niet twee, hij zal zich twintigmaal bedenken alvorens hij als Hannibal en Bonaparte over de Alpen trekt. Behalve nog, dat er alle kans bestaat, dat wij 't op 't nippertje met hem op een accoord gooien. Want au fond is hij zoo kwaad niet.
Resten dus nog de Turken, de Grieken, de Bulgaren, de Hongaren; wij vertrouwen ze met een gerust hart toe aan de Serviërs, hun oude kennissen. En zooals gij ziet, hebben wij Engeland niet noodig, noch Amerika, wat veel goedkooper belooft te worden.’
‘Het kan dus alleen misloopen, zei ik, wanneer men in Berlijn of in Buda-Pest volstrekt een nieuwen oorlog zou willen verliezen?’
‘Inderdaad, antwoordde mijn Claudeliaansche diplomaat, dat is ons eenige leelijke risico. En mij dunkt, dat ze 't ook ginds in de gaten hebben. Doch dat kan Berthelot natuurlijk niet vertellen aan een actrice, hoe charmant ze ook is.’
‘Maar à propos, besloot hij, die bladzijde uit Garde à vous? Lees, en herlees ze!’
Ik heb 't gedaan en hoop, dat men 't in Den Haag ook doet.
[verschenen: 31 december 1930]