Het Duel
Parijs, 17 November [1930]
Ziehier een mooi staaltje van de anarchie, waaronder en waartegen de armzalige stervelingen der twintigste eeuw worstelen om hun leven.
Wie was Oustric? Niemand weet het. Men kende niet eens zijn voornaam. Waar kwam hij vandaan? Uit Galicië, uit Egypte, uit Algiers? Hij heeft nog geen familielid, die schrijver en teekenaar is, gelijk Loewenstein er eentje had, om het ons te vertellen. Hij is overigens nog niet dood, wat zijn biografie vergemakkelijkt. En wat waren de antecedenten van dezen Oustric? Was hij reiziger in wijnen, handelaar in Perzische kleedjes, venter in apenootjes? Knap, die het zeggen kan.
Aldus kwam Oustric te Parijs ter wereld als bankier, kort na den oorlog. Aldus verscheen hij op een goeden dag in den tempel van Mercurius, de Beurs.
Telkens wanneer ik in de buurt der Opéra zijn kantoren voorbijging en mijn oog viel op de gouden woorden van Banque Oustric, dan noteerde mijn bewustzijn een impressie, welke door deze opeenvolging van letters werd opgewekt en die ik vertaalde als: ‘Teeken des tijds! Hoe is het mogelijk, dat een serieus bankier zich Oustric noemt!’ Die vage, superstitieuse meening had misschien wel eenige onnaspeurlijke oorzaak (wij weten meer, dan wij meestal weten), doch zij was op niets gebaseerd, wat men verstaat onder financiën. Een geweldig aantal onzer tijdgenooten bleken het absoluut niet met mij eens. Oustric bloeide. De deskundigen, die experts heeten, en die in onze maatschappij een zoo zonderlinge, overwegende en helaas komieke, want veelal door de feiten gelogenstrafte rol spelen, de experts zongen zijn lof in technische artikelen van technische bladen. In 1926 vond Oustric een rechtskundig adviseur, die een twintigjarige politieke loopbaan achter den rug had, deel uitmaakte van verscheidene cabinetten, de Kamer presideerde en vandaag minister is van Justitie. Een man, wiens reputatie voor onkreukbaar gold: Raoul Péret. De Banque de France, die eindelooze informaties neemt, alvorens zij een dubbeltje waagt aan een eerlijk zakenman, schoot millioenen voor aan Oustric, zonder eenige contrôle.
Oustric kocht cement, banken, automobielen, alles wat koopbaar of verkoopbaar leek. ‘En ministers’, schreeuwde een interpellant naar den titularis van Financiën, toen de beurskrach ter sprake kwam in het Parlement. Kocht Oustric werkelijk ministers? Ik weet er niets van, maar iets dergelijks zou den bankier slechts tot aanbeveling kunnen strekken, dunkt mij, evenals den gezant, dien hij onder zijn commissarissen telde, evenals Raoul Péret, evenals de complaisance der Banque de France. Er bestaan honderd manieren om ministers te koopen, en onder die honderd zijn er stellig een paar geoorloofd. Er bestaan ook tientallen ministers, die van financiën niet het flauwste begrip hebben, zou men zeggen. Marthe Hanau strikte Poincaré, Briand en de geheele Quai d'Orsay. Op het moment, dat de Justitie ingreep, stond men op 't punt, met officieuse hulp van Buitenlandsche Zaken, een Duitsche uitgave te lanceeren van de ‘Gazette du Franc’. Pierre Audibert, die hoofdredacteur was van dit orgaan, heeft deze onthulling woedend en triomfantelijk door de rechtszaal geslingerd.
Wanneer wij den ganschen Franschen Staat niet willen beschouwen als het comble van verrotting, dan zullen wij onze toevlucht moeten nemen tot de conclusie, dat Hanau en Oustric, die de onmiskenbare protectie genoten van het gouvernement der Republiek, geen vulgaire zakkenrollers waren en geen flesschentrekkers. Een type als Oustric, die de Banque Adam inpalmt met hare 133 filialen, die de geheele Fransche schoen-industrie opkoopt, omdat hij een afzet-gebied noodig heeft voor een affaire in kunstleder, welke hij pousseeren wil, zulk een type werkt niet alleen met lucht. Hij heeft zijn schoenen te duur betaald, zegt men? Natuurlijk. Als iets misloopt is het altijd te duur. Als iets misloopt, blijkt ook onvermijdelijk, dat men ministers gekocht heeft. Want een minister mag zitten in een goede zaak. Hij mag daarentegen niet zitten in een slechte. In een slechte is hij altijd ‘gekocht’.
Wij zijn gewoon financiers te beschouwen als bezonnen, koele, berekenende menschen. Zijn ze dat nog? Is er één plaats, waar men ondanks de snelste en zekerste informatie-middelen vatbaarder is voor een loos gerucht, dan een Beurs der laatste jaren? Is er één plaats (een schouwburg tijdens een première, een concertzaal, een spiritistische séance niet uitgezonderd), waar men emotiever is, nerveuzer, gevoeliger voor psychische en physische invloeden? Is er één plaats, waar het instinct en zijn diverse uitingen, zooals telepathie, gedachtenlezen, suggestie-op-een-afstand, zulk een overwicht kreeg op de rede? Is er één plaats romantischer? Mocht iemand verbaasd zijn over deze qualificatie, laat hij ze dan even objectief overwegen, of de Beurs bezoeken van Parijs.
Men doet zaken, maar het onderscheid tusschen slechte of goede viel weg. De goede sleepen de slechte mede, de slechte de goede. Wat vandaag slecht is, kan morgen goed zijn, of omgekeerd. Een enkel papier, dat verdacht is, kan tien andere doen tuimelen, welke excellent zijn. In een onmetelijken heksenketel worden alle waarden getransmuteerd. Zij verloren elk verband met de werkelijkheid, die een fabriek is, een onderneming, een arbeidsvermogen, een omzetcijfer, of iets reëels van dezen aard. Een effect werd een impromptu, een improvisatie, een valse-hésitation, een fantasie. De goede zijn niet veilig. En de slechte? Zijn er slechte, zoolang alles goed gaat, zoolang men iemand geen stok tusschen de beenen werpt? De promotor van het Suez-kanaal maakte wegens valsche voorspiegelingen kennis met de gevangenis, alvorens men hem zijn standbeeld oprichtte in brons. Ik zal De Lesseps niet vergelijken met Oustric. Maar misschien doet deze het zelf reeds, hoewel hij niet in de gevangenis zit.
Het ideaal zou zijn, indien een minister, een ministerie of een officieele instelling als de Banque de France, zich niet inlieten met lieden, die men groote financiers noemt, zoolang zij slagen, avonturiers, wanneer zij, niet voor hun plezier, den nek breken over hindernissen, welke hun met een bewonderenswaardige sluwheid gelegd worden. Maar hoe wil een gouvernement ze ontwijken? Een Staat als de Fransche is een gigantische affaire, wier tallooze vertakkingen alle uitloopen in een of ander ministerie, omdat allen min of meer gemoeid zijn bij de landsverdediging, of het landsbelang. De regeering surveilleert de Beurs. De regeering geeft verlof tot introductie van stukken. Verder is bijna het geheele Fransche gouvernement en een enorm percentage der afgevaardigden, advocaat: Poincaré, Briand, Péret, Boncour, Blum, Millerand, allen zijn advocaten. Péret als minister van Justitie, beslist over het lot van Oustric, wiens advocaat hij is. ‘Zoo gij daar bezwaar in ziet, zei Tardieu, tot de Kamer, houdt dan allen op met minister en député te zijn, of houdt allen op met advocaat te zijn.’ Dit is logisch geredeneerd. Het helpt Péret en het cabinet Tardieu uit de knel, omdat de heldhaftige keuze een burgerdeugd en een karaktervastheid veronderstelt, waarop niemand verzot is. Het verandert echter niets aan de bevinding, dat de vermenging van particuliere en gouvernementeele ambten tot zeer dubbelzinnige resultaten kan voeren.
Doch wanneer een regeering, of een deel der regeering, voldoende gegevens aanwezig acht, om zich rechtstreeks of zijdelings te associeeren met een Marthe Hanau, met een Oustric, en wanneer zij niet wenscht, dat men later zegt, dat zij zich encanailleerde met verdachte sujetten, dan schijnt mij haar eerste plicht te zijn, dat zij met hare favorieten, of met hare bondgenooten niet alleen door dik, maar ook door dun gaat, en dat zij hen niet laat schieten op het psychologische moment. Behalve haar eigen gouvernementeele prestige riskeert zij het kapitaal harer onderdanen, die in goed geloof hare moreele zekerheidstellingen vertrouwden. Voor Oustric bedraagt het nationale verlies twee milliard.
Een débâcle van Hanau, een débâcle van Oustric is een débâcle van het Fransche gouvernement. En ik schat de intelligentie van een Tardieu, van een Briand, van een Poincaré, niet zoo laag om eraan te twijfelen, dat zij dit beseffen. Men heeft indertijd loffelijke pogingen gedaan om Hanau te redden. Men heeft bijkans bovenmenschelijke pogingen gedaan om Oustric te redden en de Bank, die den naam draagt van den eersten mensch. Men heeft zich gewaagd tot aan de onwettigheid: toen de papieren van Oustric onrustbarend zakten, gaf men order, om ze niet meer te noteeren. Dit baatte natuurlijk niets. Men bezweek voor de overmacht. Men zwichtte. En had men ze kunnen redden? Ja, zonder twijfel.
Toen Tardieu, de Banque de France en vijf machtige credietinstellingen onderhandelden, om de Banque Adam te behoeden voor een failliet, leverden de beraadslagingen geen resultaat. Zij sprong. Toen Tardieu, de Banque de France en veertien machtige credietinstellingen daarentegen parlementeerden, om de Banque Adam weder vlot te maken, werd men direct accoord: De buit was binnen. Het doel was bereikt.
De doorsnee-citoyen, wiens geld in rook vervliegt, beoordeelt zulke zwakheden niet anders dan ik en zou ze trouwens, tenzij hij hopeloos verblind ware, niet van een ander standpunt kunnen beschouwen. Hij ziet, hij voelt zijn nederlaag. Hij ziet en voelt de nederlaag van hen, die hij aanstelde om te waken over zijn belangen. Hij ziet ze niet enkel verslagen. Hij ziet ze, wat erger is, gecompromitteerd.
Indien deze gebeurtenissen de episoden vormden van een reusachtig offensief, dat in 1925 ongeveer werd ingezet en vermoedelijk nog niet beëindigd Is, zou het me geenszins verwonderen.
[verschenen: 27 december 1930]