Achter de omheining
Parijs, 12 November [1930]
Het heeft mij genoegen gedaan een meening, waarvoor ik door het vuur zou willen loopen, te ontmoeten bij den Parijschen correspondent van de ‘Frankfürter Zeitung’.
Behalve de socialisten, schrijft hij, is het Fransche Parlement eenparig gekant tegen de ontwapening. Maar men moet direct hieraan toevoegen, dat het evenmin den oorlog wil.
Meer nog, zegt hij, men haat integendeel den oorlog. En niet aan de verwoeste, vernielde provincies, niet aan het schrikbarende cijfer der dooden en gewonden, niet aan herinneringen uit de geschiedenis der vorige eeuw, moet men den afschuw toeschrijven, welken het Fransche volk voelt voor den oorlog. Het heeft dit afgrijzen voor den oorlog in zijn bloed, in zijn merg. Daar verandert de leege roem der overwinning niets aan, noch de decoraties noch de eeresabels der generaals. Men kan misschien zeggen, dat in Frankrijk ten minste de oorlog beschouwd wordt voor wat hij is: dood en verwoesting. Wat men zou willen, dat is langs de heele grens een onoverkomelijke muur, welke den vreemdeling, den onbekende, den vijand verwijderd zou houden, een muur achter welks beschutting men in den stillen avond-vrede den tuin zou kunnen verzorgen van Frankrijk.
Men kan zeggen, gaat hij verder, dat in Frankrijk de meest extreme nationalistische rechterzijde zich met dezelfde ijzing van den oorlog afwendt. De bejegening, waarmee Briand door een lid der Action Française begroet is bij zijn terugkeer uit Genève: ‘Misérable tu nous ramènes la guerre’, komt in den grond hierop neer: ‘De politiek van Locarno, welke ons ontwapent, brengt anderen in de verzoeking, om ons aan te vallen. Slechts door ons te wapenen zullen wij den oorlog vermijden’.
Dit is duidelijk. Dit is juist. Dit is evident. Het is jammer, het is ongelukkig dat deze zonneklare waarheid in Engeland, in Holland, in Amerika, in Italië in Duitschland, niet zoo gangbaar en zo verspreid is, als men wenschen zou. Maar wie lange jaren verkeerd heeft met het Fransche volk, met jong en oud, met arm en rijk, met hoog en laag, maar wie zich wil laten inlichten en wie te goeder trouw is, kan niet anders rapporteeren dan dit onweerlegbaar axioma: De Fransche natie haat den oorlog. Pas onlangs vroeg ik, en ik vraag het opnieuw: Bestaat er één land ter wereld, waar men een minister moet beschermen met de openbare macht, wanneer men zich door de werkelijke of vermeende schuld van dien minister, den Vrede ziet ontglippen? Briand durft zich, uit vrees voor manifestaties, niet meer op straat vertoonen. In een music-hall, waar een acrobaat-teekenaar portretten schetste van befaamde tijdgenooten, werd zijn beeltenis begroet met gejoel en gefluit. Hij verdween van alle doeken der bioscopen. De populairste man van Frankrijk zoolang zijn vredespolitiek scheen te slagen, werd de onpopulairste, zoodra men merkte, dat zijn methode faalde. Ik zeg niet, dat dit billijk is, ik beweer niet dat dit rechtvaardig is ten opzichte van Briand. Maar de woorden ‘Misérable, tu nous ramènes la guerre’, liggen als een vervloeking in aller mond en zij vertolken den geest van gansch een volk.
Een eervolle vermelding dus voor de ‘Frankfürter Zeitung’, welke in de Duitsche Pers de eerste was, die het onloochenbare moedig en openlijk bekende. De zaak is van gewicht. Zij is van het uiterste belang. Niet alvorens men in geheel Europa, over de geheele aarde, de rondborstige en redelijke overtuiging zal bezitten, dat Frankrijk niets te halen heeft in Duitschland, in Italië, in Engeland, noch iets te verhalen heeft op welk land ook, dat Frankrijk zich wapent en versterkt met een diepen, natuurlijken weerzin, niet alvorens deze overtuiging alom gemeen-goed zal zijn, publieke opinie, courante meening, niet alvorens ieder deze overtuiging durft uitspreken, durft verdedigen, bestaat er voor Europa kans op evenwicht, kans op harmonie, kans op rust, kans om het nieuwe gevaar van slachtingen, nieuwe verwoestingen te ontwijken. Al ware Frankrijk gewapend tot de tanden, wat, jammer genoeg en ondanks koppige lasterpraatjes, op verre na niet het geval is, iedere regeering, die zich zonder absolute noodzakelijkheid waagt te begeven op het oorlogspad, zou aan den eersten den besten lantaarnpaal, of aan de hekken van het Palais-Bourbon worden opgeknoopt. Dit is geen beeldspraak. Dit is een waarheid welke ieder Fransch politicus zich niet zonder reden heeft ingeprent.
Ik volg echter de Frankfürter Zeitung met minder bijval, wanneer het liberale en democratische blad de houding der Fransche natie afkeurend vergelijkt met het achterlijke, primitieve, ingeboren en vijandige wantrouwen van den boer, die zijn akker en zijn boomgaard verdedigt tegen stroopers of dieven, en die zich door een betonnen omheining afsluit van de omringende wereld.
Dit is niet juist. Of liever gezegd, dit is slechts ten halve juist. Wanneer Frankrijk zich pantsert met een betonnen gordel, het draagt dezen gordel alleen voor hen, die het met kanonnen zouden willen naderen. Voor alle anderen, niemand uitgezonderd, ligt het land wagewijd open. Ieder kan er stelen en gappen naar verkiezing, zoo dit zijn aard is; ieder kan er zijn brood verdienen, zijn fortuin winnen. Frankrijk heeft geen immigratie-wetten, noch in het moederland, noch in de koloniën. Men overschrijdt de Fransche grenzen, en men wordt genaturaliseerd met een gemakkelijkheid, welke menig inboorling een schandaal acht. Het eenige, wat men den buitenlander vraagt, is, dat hij zich gedraagt met een minimum wellevendheid.
Wie zich in dezen niet exorbitanten eisch kan schikken, geniet alle privilegiën van den Franschman, behalve het stemrecht. De hospitalen, de kraaminrichtingen, de vacantiekolonies, de diverse liefdadigheids-instellingen staan gratis open voor elken buitenlander, die zich aanmeldt. Belasting-ontduiking is hier kinderspel. Papieren worden nooit gevraagd, wanneer men onfatsoenlijke of onordelijke gezelschappen weet te vermijden. Man en vrouw worden hier niet opgeschrikt in 't holle van den nacht door agenten, die het trouwboekje ter inzage eischen, gelijk dit elders gebeurt. Het land is overstroomd door politieke vluchtelingen, of door politieke intriganten uit bijna alle hoeken van Europa. Zij storen zich niet aan de plichten, welke de genoten gastvrijheid oplegt, zij aarzelen zelden om de natie, die hen herbergt diplomatieke moeilijkheden te berokkenen, en ondanks de meest onhebbelijke inbreuken, worden zij slechts bij uitzondering geweerd, of over de grens gezet.
Nergens, behalve in Amerika, hoort men een zoo groot aantal buitenlandsche virtuozen. Wie te Parijs de affiches leest der concerten kan soms wanen in een Duitsche stad te zijn. De vorige week werd Richard Strauss toegejuicht in de Opéra. Den dag daarna beging hetzelfde publiek er de lompheid, om een bekend Fransch dirigent, nog vóór hij gedirigeerd had, uit te jouwen. Alleen tegenover de onderteekenaars van het manifest der 93 schijnt men onverbiddelijk te willen blijven en een uitnoodiging aan Weingartner is op een wenk der kanselarij ingetrokken, wijl men de voorloopers bespeurde van incidenten. Deze echter zouden enkel kunnen komen van een op één punt onverzoenlijke minderheid, want de massa ziet er niet het minste bezwaar in, om ook over de 93 de spons te laten gaan. De zoogenaamde ‘Parijsche school’ der schilderkunst heeft van Parijs niets dan den naam. Deze voorhoede van het palet vormt een soort van vreemdelingen-legioen, dat niet eens meer gecommandeerd wordt door Fransche aanvoerders. En als 't hun zóó slecht gaat, dat men dit najaar nog geen enkele veiling durfde houden, het ligt waarlijk niet aan de Parijzenaars. Het is eenvoudig te wijten aan de buitengewoon onbescheiden overproductie, welke de markt bedorven heeft.
Op de meeste terreinen zien wij den Franschman handelen met een dusdanige tegemoetkoming, dat men zich bijwijlen afvraagt, tot hoever de vrees voor onaangenaamheden hem reeds in de beenen zit en hoelang hij een inschikkelijkheid, welke te weinig gewaardeerd wordt, zal kunnen bekostigen. Iedereen weet tegenwoordig, dat het groote offensief tegen den franc is uitgegaan van Berlijn. Het schijnt niemand te deren. Iedereen weet, dat een systematische en tamelijk valsche campagne is gevoerd tegen de deugdelijkheid der Fransche minerale wateren en kuuroorden en dat de campagne geïnspireerd werd uit denzelfden windhoek. Men heeft geen enkelen tegenmaatregel genomen. Er zwerven twintig milliard francs in Duitschland. Bij ernstige verwikkelingen zouden ze verloren zijn en evenals op 2 Augustus 1914 zou een moratorium de banken redden, doch een menigte particulieren ruïneeren. De houten pijpen-industrie mort. De handschoenen-industrie klaagt. De handelsbalansen tusschen Frankrijk en verschillende negocieerende mogendheden worden elke maand onevenrediger en onvoordeeliger voor de Franschen. Toch offert men de belangen eener voor de nationale defensie zoo essentieele industrie als het stikstof op aan de wenschen van een internationaal kartel, dat de productie wenscht te regelen ten voordeele van Chili, Duitschland en Noorwegen: Terwijl Frankrijk 200.000 ton per jaar verbruikt en slechts 100.000 ton fabriceert, heeft men toegestemd, om de fabricage te verlagen met 10% en te reduceeren tot 90.000 ton!
Ik zou met deze voorbeelden, gekozen in de uiteenloopendste richtingen der Fransche activiteit (juister ware: non-activiteit) nog een paar bladzijden kunnen vullen. Maar zij lijken mij voldoende. En in gemoede: Zijn het uitingen eener natie, welke zich barricadeert in kazematten, achter beton, kanonnen en mitrailleuses? Verraden zij, dat het Fransche volk egoïstisch alléén wil blijven en zijn kostbaren tuin achter palissaden en prikkeldraad afsluit? Toonen zij aan, dat de norsche, mistrouwende boer zich niet interesseert voor zijn buurman en iedereen, die langs zijn rozegaarden wandelt, verdenkt van strooperij?
Mij dunkt van niet. Mij dunkt, dat al die waarnemingen en tallooze andere juist het tegendeel bewijzen en dat de ideologische constructie van Versailles, de internationale organisatie van Genève volstrekt niet in tegenspraak zijn met de Fransche geesteshouding en evenmin hinderlijk voor het broederlijk ideaal, dat het Frankrijk van Briand zich een beetje lichtvaardig gedroomd heeft. Wanneer de ‘Frankfürter Zeitung’ een antithese meent te bespeuren tusschen den betonnen muur en een pan-Europeesche buurschap, dan laat zij zich verwarren door het kreupele, wat aan elke vergelijking verbonden blijft. Men zou kunnen antwoorden: die betonnen afrastering is zóó uitstekend verborgen, dat niemand, die met vredelievende bedoelingen nadert, haar opmerkt.
En gesteld, dat Frankrijk zou doen als de achterdochtige boer, die zijn erf bewaakt, den vreemdeling argwanend aankijkt, voetangels legt en klemmen, gesteld, dat het redelijk zou zijn, om de forten, welke men langs alle grenzen bouwt, slechts van dezen kant te bekijken, gesteld, dat die houding te gispen zou zijn, is zij ook ongemotiveerd en onverklaarbaar? Stroopen is onder geen enkele omstandigheid een nooddwang, want zeer weinigen zijn zóó arm, dat zij geen jachtacte kunnen koopen. Stroopen is méér dan een beroep. Het is een passie, een onbedwingbare, onverzadelijke passie. Sommige naties bezitten aanzienlijke contingenten van deze onbeheerschte karakters. Wat voor nut heeft het, vraag ik u, om te zingen ‘Siegreich wollen wir Frankreich schlagen’? Verbeeldt men zich, dat de Franschen doof zijn? Wat voor nut heeft het, om honderd drie en zestig duizend Stahlhelmers te laten paradeeren langs den Rijn? Wat voor nut, om in Tunis affiches aan te laten plakken, waarop een zwarthemd-met-knuppel schreeuwt ‘A noi!’ - Voor ons! Tunis -? Denkt men, dat de Franschen blind zijn?
Om in de termen te blijven van het pastorale étiquet, dat Graf Keyserling in zijn Europeesche spectraal-analyse aan Frankrijk gehecht heeft en vanwaar ook de vergelijking der ‘Frankfürter Zeitung’ schijnt te stammen, om het kader van landelijke tafereeltjes niet te verlaten, kunnen wij zeggen, dat het lawaai der stroopers tenminste één nut had: het maakte de slapende honden van den veel te argeloozen tuinman wakker.
En de Fransche Socialisten mogen de steden overdekken met reusachtige proclamaties, die complete, gelijktijdige en gecontroleerde ontwapening eischen, de boer mompelt: A la Saint-Glinglin!: met Sint-Juttemis!
[verschenen: 23 december 1930]