Costumen en Gebruiken
Parijs, 3 November [1930]
Hoewel Mussolini bij de Italiaansche Vergilius-herdenking gezegd heeft: ‘wij waren de civilisatie, terwijl er rondom ons niets was dan barbaarschheid’, kwamen de goede manieren, de hoofsche vormen en de regels van wat men in de oude wereld wellevendheid noemt, gedurende verscheidene eeuwen uit Frankrijk. Het zou kinderachtig zijn, om dit te willen bewijzen. De uitdrukkingen comme il faut, le bon ton, savoir vivre en vele andere, duiden een praktijk aan en meteen haar oorsprong. Het zijn een soort van vaktermen, welke door alle beschaafde naties verstaan worden en waarvan geen enkele taal zich de moeite gaf, om het juiste equivalent te scheppen. ‘De goede toon’ voor ‘le bon ton’ zal ten eeuwigen dage een beetje belachelijk en dubbelzinnig klinken. Voor etiquette heeft men geen enkel woord, dat eenigszins hetzelfde uitdrukt. Het overwicht der Franschen was hier zóó evident, dat zij zonder gevaar van zich te blameeren, een woord van Duitschen oorsprong konden kiezen voor een ensemble van regels, naar welke zij het leven inrichtten en die de Duitscher zich pas veel later zou laten opleggen. Etiquette immers komt van ‘stechen’, een opschrift prikken op een handelswaar.
Langs een zonderlingen omweg beteekende etiquette in zijn verfranschten vorm honderden jaren lang precies hetzelfde: ieder droeg het bordje, dat opgaf, welke waarde, welken inhoud, welke afkomst hij vertegenwoordigde. Een vergrijp tegen de etiquette was vermoedelijk daarom even laakbaar als fraude. Wie zijn crediet wilde verliezen, behoefde slechts tegen de etiquette te zondigen.
Wanneer de Franschen de ijverigsten waren, om gebruiken, die hun nuttig schenen en aangenaam, te codificeeren tot een stelsel, dit stelsel wisten in te planten in hun land. en het van lieverlede aanvaard zagen door gansch Europa, het was ook een Franschman, die reeds in de zestiende eeuw de betrekkelijkheid, de willekeurigheid, de kunstmatigheid had begrepen van manieren, welker voornaamste geldigheid ligt in de macht der gewoonte. Er bestaat een passage van Montaigne, geschreven in de sappige, ruige, ongekuischte en zelfs onkuische taal, waarin deze edelman, die geen blad voor den mond nam, aantoont, dat men geen zede kan bedenken, raar, weerzinwekkend, tegennatuurlijk, terugstootend, monsterachtig, of onfatsoenlijk genoeg, om niet ergens als vanzelfsprekend en aanbevelenswaardig bekrachtigd te worden door het gebruik.
Wat hij waarnam aan de hoven van Karel IX, Catherina de Medici, Henri III en IV leek hem, van een menschelijk standpunt beschouwd, waarschijnlijk verkiesbaar boven wat hij observeerde bij zijn reizen in den vreemde. Maar had het Fransche fatsoen van zijn tijd daarom een redelijker fundament, dan het binnen- of buitenlandsche onfatsoen? Was het in den grond niet even arbitrair en eigendunkelijk? Bij feestmalen at men met gedekte hoofden, omdat de omvangrijke zalen niet voldoende verwarmd konden worden. De hoffelijkheid legde het af voor de kans op een verkouden neus. Alleen wanneer er een dronk werd uitgebracht op iemand, nam hij met een pompeuzen zwaai zijn hoed af en het zou onbeleefd en krenkend zijn geweest, om zich anders te gedragen. Van de twintigste-eeuwers, die hun heldenmoed niet half kennen, eischt de code, dat zij een begrafenis, of de onthulling van een gedenksteen, met ontblooten schedel bijwonen, bij tij en ontij, in den regen, in de sneeuw, in den tocht, onder de blakerende zon. Wie zijn hoed ophield, omdat hij een bronchitis duchtte, of een long-ontsteking, of een zonnesteek, zou er op aangekeken worden als iemand, die geen hart heeft, noch manieren. Want als de gebruiken willekeurig zijn en dikwijls absurd, ze zijn bovendien tyranniek: een nijdige, lastige schoolmeester, noemde Montaigne ze, die tersluiks zijn autoriteit vestigt, voetje voor voetje terrein wint èn eindigt met een kwaadaardig en heerschzuchtig gezicht te trekken bij elke gelegenheid. Hij vergeleek de macht der gewoonten ook nog bij de stevige boerendeerne uit 't verhaaltje, die het kalf in hare armen droeg van het uur zijner geboorte af en die het door de oefening van elken dag nog droeg, toen het kalf een volwassen os was geworden. Wij torsen het kalf onzer conventies van koning tot bedelaar, van president tot vagebond. Wij kunnen er niet zonder. En waarom niet? Wijl we zonder onzen ballast tot een fatale anarchie zouden vervallen. Wijl we zonder
ceremonieel, uitgebreid of beperkt, niet kunnen bestaan. Wijl een ceremonieel, van welken aard ook, een integreerend deel uitmaakt van onze onderlinge verkeersmiddelen. Wijl men een zeker ceremonieel altijd aan 't beginpunt zal vinden van een contact-neming. Wijl het onze overige instrumenten tot verstandhouding, zooals de taal, de gebaren, de teekens, de gelaatsuitdrukking, noodzakelijkerwijze inleidt. Wijl een ceremonieel als 't ware het toestel vormt, waarmee we onze wederzijdsche golflengten probeeren en daarna inschakelen, of naar believen niet inschakelen. Wijl die ballast onmisbaar is voor de handhaving van het minimum, of maximum persoonlijke vrijheid, waarop wij naar den aard van ons karakter aanspraak maken. Bestaat er een beter middel, om een praatgrage schoonmaakster op een afstand te houden, dan haar uiterst hoffelijk te begroeten?
Al dragen wij dus in tegenstelling tot de boerendeern ons kalf niet geheel voor ons plezier, wij dragen het niet zonder eenig voordeel. Maar hierin verschillen wij ten eenenmale van de fiksche meid der legende, dat wij somwijlen merken, dat de os ons te zwaar wordt en te veel van onze krachten begint te vergen. Wij zetten hem dan zonder misbaar op zijn vier pooten, sturen hem uit wandelen en nemen een ander kalf. De scherpzinnige Montaigne zelf heeft deze mogelijkheid voorzien. Indien de last de perken van het onmenschelijke nadert, indien de formaliteiten boven het hoofd groeien en door haar ingewikkeldheid of haar dwaasheid, niet meer beantwoorden aan haar doel, wendt u dan, zoo raadde hij, naar den kant ‘où il y a le plus d'honnêteté et de justice’.
Dit is klaarblijkelijk een jantje-van-Leiden, waarmee de filosoof zich afmaakt van een netelige zaak, welker oplossing hem op de maag ligt. In zulke gevallen echter verschijnt er gelukkig steeds een nieuwe code, om ons den weg te wijzen naar den kant van de meeste fatsoenlijkheid en rechtvaardigheid. Wanneer ik zeg ‘nieuwe code’, is dit bij wijze van spreken. Haast altijd is de code, welken men ons voorstelt als de laatste en de recentste, vijf en twintig jaar achter, en dient slechts om gebruiken, welke instinctmatig baanbraken, te legaliseeren, of om de laatste, gewetensbezwaren tegen een meer modernen modus vivendi te sussen in aarzelende geesten. Het waren ook immer rijpe en deftige douairières, baronessen, gravinnen of freules, die hare wetten uitvaardigden in een stijl, welke het erop scheen toe te leggen, om onze leerjaren te versomberen en onze neiging tot welvoegelijkheid te verminderen. Men beweert, dat die adellijke namen bijna zonder uitzondering pseudoniemen waren van oude, ledigloopende heeren, en ik wil dit gaarne gelooven. Vandaag is het ook nog geen wijsgeer, die ons tegemoet treedt als opvoeder. Maar vandaag is het reeds een letterkundige. Wanneer deze letterkundige Paul Reboux heet, voormalig humorist en nog steeds romanschrijver, dan is ten minste de leesbaarheid gegarandeerd.
Laat ik onmiddellijk zeggen, dat hij met ‘Le Nouveau Savoir-Vivre’ geen enkele ruit inwerpt en dikwijls een open deur inslaat. Paul Reboux, van middelbaren leeftijd, is veel minder extremistisch, dan de dezer dagen overleden dichter Paul Roinard, die zich cremeeren liet in het colombarium van den Père-Lachaise. Roinard's laatste wil luidde, dat tijdens de verbranding een gramofoon een zijner gedichten zou reciteeren. welke hij kort vóór zijn dood eigenmondig de wassen plaat had ingesproken. Aldus geschiedde, tot diepe ontroering der omstanders. Wanneer de aanwijzingen van dezen fantast gevolgd worden, dan zou elk gestorvene in de toekomst met een kort en hartelijk of hartig woordje de belangstellenden, die hem naar zijn laatste woning begeleidden, kunnen bedanken per fonograaf. En wie weet, of dit over een kwart eeuw niet zal behooren tot de voorschriften der elementaire civiliteit? Zoover gaat Reboux nog niet. Hij wil niets bruskeeren. Uit naam van het grootestads-verkeer, dat niet gehinderd mag worden, vraagt hij van een beleefden doode niets dan een automobiel, in plaats van den lijkstoet te paard of te voet. Zoo de code van Reboux geen vijf en twintig jaren achteraankomt, gelijk zijn voorgangers, hij heeft toch minstens vijf jaar vertraging. Want als men nog lijkstoeten met paardentractie elken morgen het verkeer ziet ontredderen, men hoort ook elken das bekommerde families zich beklagen over de automobiellijkwagens, die zulk een vaart nemen (les morts vont vite hebben de Franschen altijd gezegd) dat zij taxi's en particuliere wagens ver achter zich laten, zoodat de doode alleen en aan alle verwanten onttrokken, het kerkhof binnenrijdt.
De formaliteiten van menige plechtigheid zijn zeker nog niet definitief geregeld. Maar zullen zij ooit tot bevrediging van het gemoed geregeld kunnen worden? Om met eenige waardigheid ter aarde te komen, te trouwen en te sterven, moet men geen wereldstad bewonen, tenzij men een doorluchtig personnage voorstelt. En zelfs wie een koningsspruit is, een vermaard kunstenaar, of een maarschalk, moet een massa ongepastheden, waarmee Montaigne een deel zijner ‘Essais’ had kunnen vullen, voor lief nemen.
Er zit inderdaad niets anders op, dan het heele geraamte van het oude protocol overeind te laten, wat Reboux ook doet, en voorzichtig te wijzigen in de onderdeelen. Zijn beste wenken betreffen minder de welvoegelijkheid, dan een levensinrichting, welke doelmatiger zou kunnen zijn, dan die van vorige generaties. Om echtscheidingen te voorkomen, raadt hij b.v. aan, dat het meisje vóór haar huwelijk niet ingelicht zal worden door de moeder, maar door den vader, de jonge man daarentegen niet door den vader, doch door de moeder. Het is der moeite waard, om deze bladzijden te lezen en te overwegen. Zij onderzoeken een delicaat probleem met een lichte, pikante ironie, waarachter een diepe kennis schuilt van de vrouwelijke en de mannelijke natuur.
Wat Reboux voor de rest wil opofferen van de traditioneele etiquette, werd reeds lang werktuigelijk zonder erbij te talmen, geschrapt door hen, die in deze eeuw van auto, vliegtuig, autobus, ondergrondsche, cocktails, telefoon en draadlooze, gefatsoeneerd werden. En waar hij lacunes wil aanvullen in de opvoeding van het hedendaagsche menschdom, vecht hij zonder eenigen twijfel tegen de bierkaai. Wie denkt nog aan sommige regels der hoffelijkheid tegenover een telefoon-apparaat? Van een collega, die zich op de telefoon aansloot, zei tic schilder Degas minachtend: ‘Hij laat zich tegenwoordig bellen als de meid’. En om niet gebeld te worden als een dienstbode, codificeert Reboux nieuwe en talrijke voorschriften. Des te beter, wanneer hij gelooft, dat ze eenmaal zede zullen worden. Ik ben echter zoo vrij, om dit sterk te betwijfelen.
Op den omslag van zijn boek liet Reboux een bezem teekenen, die een spinrag wegveegt. Hij plaatst er kalm een nieuw spinrag voor in de plaats en blijft aldus de hechtste gewoonten der Fransche levenskunst trouw. Men zou zich tegenover dit symbool evenwel mogen afvragen, of Frankrijk in de techniek van het spinrag eigenlijk nog wel de vroegere leiding behield. De eenige werkelijke noviteiten op 't gebied der conventie, ontstonden als bij toeval niet aan de boorden der Seine: het zijn de groet der Fascisten en de ietwat jongere groet der Hitlerianen! in ‘Le Nouveau Savoir-Vivre’ worden ze natuurlijk niet besproken.
[verschenen: 5 december 1930]