Tooneel van vandaag
Parijs, 29 October [1930]
Baron Henri de Rothschild, alias André Pascal, auteur dramatique en schepper van het Théâtre Pigalle, is in de wolken. Zijn schouwburg, voorzien van het meest moderne mechanische comfort, dreigde de eerste slechte zaak te worden welke zijn familie sinds een eeuw ondernomen had. Er waren ingenieurs en machinisten voor de dynamo's, pianisten voor het licht-klavier. Maar er was geen regisseur, geen schrijver en geen stuk, dat zijn mechanisme waardig bleek. André Antoine werd in een der hemelbestormende liften geëxpedieerd over het dak; Gaston Baty vertrok met een andere lift door de kelders. De auteurs struikelden in het net der electrische kabels. Het theater, dat op een schip lijkt en waarvan Cocteau overmoedig zeide, dat een ziel het reeds bewoonde, nog vóór het zee koos, dat extravagante theater met zijn hydraulische installaties, welke zoo indrukwekkend werkten bij open doek en zonder stuk, was al een jaar in gebruik, en nog immer vroeg men, wanneer hij geopend zou worden. Men had er alles gezien: Fransche, Japansche, en Duitsche troepen; zelfs operettes. Men had het echter nog niet gezien in de functie, waarvoor zijn eigenaar het pronkend bestemde: als alles overtreffende trap van tooneelmachinerie en dramaturgische wonderen.
De croesus, die den schouwburg bouwde op de plek, waar Scribe de ‘Hugenoten’ schreef, zou niet in de wolken zijn, wanneer hij zich had moeten neerleggen bij een mislukking, welke zijn dubbelen naam overleverde aan de schimpscheuten van den Parijschen roskam. De multimillionnair kon maling hebben aan alles, behalve aan den ironischen glimlach, waarmee men hem vroeg naar zijn fabelachtige liften, die de techniek zouden paren met de kunst. Als de techniek er was, dan was de kunst er niet. Als de kunst er was, dan mankeerde de techniek. En waar bleef de nieuwe geest? Kon nòch Henri de Rothschild, nòch André Pascal hem ontdekken? Welk een bekentenis van onmacht en overbodigheid! Er braken dagen aan, dat de baron zijn theater verwenschte, als een schip zonder ziel in de branding. Hij had lust, het te verbrijzelen, het te verkopen, om er nooit meer over te hooren praten. In dezen nood wendde hij zich tot Louis Jouvet, zijn derden regisseur en tot Jules Romains. Als iemand hem redden zou uit zijn benardheden dan was het de auteur van Knock, of de triomf der medicijnen. En Columbus op karveel kon niet gelukkiger zijn, toen hij land bespeurde, dan Henri de Rothschild op den morgen, dat de critici hem toezongen: Eindelijk! Eindelijk!, [de] machinerie werkt. Wilde men venijnig worden, dan zou men kunnen zeggen, dat de maecenas nu met een gerust hart zijn theater mag sluiten. Want de machinerie werkt, doch ze werkt verre van goed. Ik ben geen bijzondere ongeluksvogel. Ik heb echter twee avonden noodig gehad, om het lang verbeide meesterwerk in zijn geheel te aanschouwen, daar een onherstelbare panne den eersten keer alle actie had stopgezet boven een gapenden afgrond van het derde bedrijf.
Laat ik evenwel het stuk vertellen, dat ‘Donogoo’ heet en door Romains vervaardigd werd naar een ruim tien jaar oude filmschets.
Op een loop-brug over het kanaal van La Villete (noordoostelijk Parijs) mijmert Lamendin in een aanval van neurasthenie en wil zich in 't water werpen. Hij is leerling van de Academie voor Beeldende Kunsten, maar de architectuur bekwam hem even slecht als het palet. In 't midden van den rondboog ontmoet hem zijn kameraad Benin, die toevallig ook slentert in deze buurten der Abattoirs, rukt hem uit zijn sombere overpeinzingen los, kikkert hem op met een glas wijn en stuurt hem naar Professor Rufisque, uitvinder van de ‘biometrische psychotherapie’ en specialiteit in zelfmoordenaars. Dat geeft reeds drie tafereelen. Terwijl de brug verzinkt, rijst het café'tje omhoog. Terwijl het café'tje wegschuift, glijdt de spreekkamer van den dokter geluidloos naar den voorgrond.
Het is een hebbelijkheid van Jules Romains, om de geleerden in 't ootje te nemen. Er zijn menschen, die dit onbescheiden en ongepast vinden, daar Romains zelf een poos lang geliefhebberd heeft in theorieën volgens welke het oog vervangen zou kunnen worden door sommige deelen der opperhuid, die bij voldoende oefening het vermogen zouden verwerven tot zien. Wijl deze geneeswijze, onbehoorlijk uitgebazuind, niets ten gevolge had, dan een matelooze deceptie bij de talrijke oorlogsblinden, schijnt Romains voor sommigen niet precies de aangewezen persoon, om de misbruiken, die in enkele vakken heerschen, te hekelen. Hij deelt deze meening blijkbaar niet. Zijn dokter Rufisque is een halve nar, die Lamendin in een operatie-stoel duwt, hem een paskwilligen helm opzet, verbonden met draden aan een electrisch apparaat, op een zwart bord kabalistische formules teekent en het recept doet orakelen door een imponeerenden loud-speaker. Dat is allemaal idioot, maar amusant.
De loud-speaker zegt: ‘Bevind u morgen te kwart over vijf aan de poort der Parijsche Moskee en klamp u vast aan den eersten voorbijganger, die zich den neus snuit. Stel u in zijn handen. Dwing hem desnoods met geweld, om over uw persoon en uw leven te beschikken.’ Dit klinkt niet gekker, dan het psychotherapeutisch advies, om 's morgens te zes uur een appel te gaan eten op den Eiffeltoren. Rufisque verzwindt met zijn toestellen en maakt plaats voor de Moorsche arabesken der Moskee. Lamendin is op zijn post. Er passeert een midinette met een hoedendoos. Gelukkig snuit ze zich niet. Een brievenbesteller. Een juffrouw van de retirade, die Goddank haar zakdoek vergeten heeft. Een troep toeristen van Cook met hun gids. Niemand is verkouden. Eindelijk verschijnt een personage, dat wij kennen: Yves Le Trouhadec, hoofdfiguur van twee kluchten, waarin Romains dezen burlesken geleerde achtereenvolgens liet verzeilen in de uitspattingen en in het huwelijk. Hier zal hij verzeilen in de oplichterij. Hij snuit zich.
Het spreekt van zelf, dat de kennismaking tusschen Lamendin en Le Trouhadec zeer vermakelijk wordt aangeknoopt. Romains bezit métier genoeg, om geen enkel effect te missen. De patiënt van Rufisque volgt den komiek tegensputterenden geleerde tot in zijn studeerkamer en weet zich op te dringen met zooveel klem, dat Le Trouhadec voor het onvermijdelijke zwicht en een vakkundig gesprek aanbindt. Heeft de dwaas, die zich aanbiedt als zijn slaaf verstand van aardrijkskunde? Zou Lamendin polemische artikelen kunnen schrijven? Hij, Le Trouhadec, sloeg een flater, die hem danig dwars zit. In zijn standaard-werk over ‘Zuid-Amerikaansche Aardrijkskunde’ beschreef hij wijd en breed de stad Donogoo-Tonka en de goud-mijnen harer omgeving. Hij legde die stad in Brazilië en het eenig bezwaar is, dat nòch de stad bestaat, nòch de goud-mijnen. Dat zou niet erg zijn, wanneer zijn vijanden deze vergissing niet uitbuitten, om zijn verkiezing tot membre de l'Institut te saboteeren. Die verkiezing is over zes maanden. Zoo Lamendin raad weet, laat hij hem dan geven. In polemiseeren heeft de ex-artiest weinig lust. Maar als Donogoo-Tonka niet bestaat, waarom zou men het niet stichten? Hij overtuigt Le Trouhadec, denkt niet meer aan zelfmoord en tijgt aan den arbeid.
Dit is absurde overdrijving, doch aardig en levend voorgesteld. Romains start uitstekend, in een mooi vaartje. Als hij den gang erin kan houden, zijn niet alleen Lamendin en Le Trouhadec gered, maar ook die auteur. Helaas, de stichting van Donogoo duurt nog drie bedrijven en brengt niets op de planken, dan een vijftigtal typen, die we sinds lang van onderen tot boven, van binnen en van buiten kennen. Er bevindt zich geen enkele vrouw onder: Donogoo is een vrouwenloos stuk.
In 't vijfde décor ontmoeten wij Lamendin in de zesde Bank, op jacht naar kapitaal, aandeelen en aandeelhouders voor den bloei en de uitbreiding van Donogoo-Tonka. De zesde directeur ketst zijn verzoek even beleefd af, als de voorgaanden. Lamendin drinkt een kopje koffie bij een kroegbaas, die hem het adres van een zevenden bankier aan de hand doet. De andere zes namen hem au sérieux en weigerden. Deze zevende, een flegmatieke schavuit, lacht hem in 't gezicht uit, doch accepteert. Hij heet Margajat en hangt de stelling aan, dat zaken het geld zijn van anderen. Hij belegt op staanden voet een lezing met lichtbeelden over Donogoo, in een gereputeerde Salle de Conférences. Le Trouhadec zal tegen honorarium het aardrijkskundig gedeelte voordragen. Lamendin's kameraad Bénin treedt voor pers en geldschieters op als de reiziger die kersversch uit Donogoo is teruggekeerd. Een bioscoop draait documentaire films af. De voordracht wekt een aanstekelijk enthousiasme, de Naamlooze Vennootschap staat op pooten, de inschrijvingen vloeien toe en zelfs de ernstige bankiers beginnen te marcheeren.
De faam zorgt voor de rest. Zij is een geïllustreerd prospectus en wij zien haar eerst aan 't werk in een straat in Marseille, waar zij een paar toffe jongens recruteert voor het nieuwe Klondyke. Daarna te Amsterdam, waar zij drie brave Marker-visschers inpalmt. Vervolgens te Saigon, waar zij een paar Europeanen het hoofd op hol brengt. Ten laatste in een Automatic Bar van San Francisco, waar zij twee Amerikanen verstrikt. Al deze tafereelen, bekoorlijk, maar hol, eentonig en zonder innerlijke stuwkracht, vliegen voorbij op vleugelen der mechaniek, te primitief voor een installatie, welke men proclameert als volmaakt. De kenners van Amsterdam, van Marseille, van Saigon, beleven hier de knagendste desillusies en kunnen zich niet verhelen, dat dit soort theater bij lange niet is opgewassen tegen de bioscoop, zelfs niet tegen de sprekende bioscoop.
Terwijl een schare ezelskoppen op weg is door een onbekende, maar verleidelijke Sierra (wij hooren ze uitgeput twisten met de gidsen, die hen naar het onbestaande Donogoo loodsen), brengt Margajat zijn vennoot Lamendin bij een fijne sigaar en een fijne likeur in een Restaurant van het Bois de Boulogne aan het verstand, dat het tijd wordt, om eens naar Brazilië te gaan en een minimum garantie te leveren voor de uitgifte der 150.000 aandeelen, waar prachtig schot in zit. Lamendin schikt zich zonder geestdrift naar dezen wenk, doch gaat op zoek naar medewerkers. Aan technici durft hij het avontuur niet voorstellen. Hij ronselt dus zijn pioniers onder de bitterende bohème van La Coupole, het internationale café van Montparnasse. Vrije reis- en verblijfkosten. Fortuin verzekerd. Bij het achttiende tableau vertrekken twee dozijn platzakken op de Gare d'Orsay met den bordpapieren Bordeaux-express onder een toespraak van Le Trouhadec en begeleid door de ‘Marseillaise’. Zij schepen zich in op de ‘Massilia’. Stoomfluiten. Sirenen. Deining. De onmisbare zeezieke. Landing in Rio de Janeiro, waar Lamendin geweldig in de rats zit en op 't punt staat om zijn bedrog te bekennen. Maar het eerste, wat in de Braziliaansche haven zijn aandacht trekt, is een plakkaat van het Agentschap Meyer-Kohn, dat luidt: ‘Elken Zaterdag vertrek naar Donogoo!’
Dit zou een voortreffelijke coup de théâtre zijn, wanneer wij in een vorig tafereel niet reeds waren ingelicht over wat er gebeurde in de Sierra. Het is de vraag, of Romains handiger had kunnen manoeuvreeren, doch zeker is het, dat hij niet anders kon, dan zichzelf het gras voor de voeten weg te maaien. Dit valt te betreuren. Het valt echter vooral te betreuren, dat deze maaierij nog een heel bedrijf duurt. Als de avonturiers van Marseille, Amsterdam, San Francisco en Saigon, aankomen op een bewonderenswaardige, hoewel onbewoonde hoogvlakte, steeds op zoek naar de stad hunner drommen, bek-af, gehavend, gewond, zeer vermagerd en misnoegd, willen zij niet meer vooruit, noch achteruit. Zij ranselen den gids, bouwen een paar hutten, een omheining, een afdak en planten een paal in den grond met het opschrift: Donogoo. Le Trouhadec krijgt gelijk, want Donogoo bestaat. Men raapt er zelfs goud op. En als het te Parijs verkeerd begint te loopen, als de ongeruste aandeelhouders Margajat interpelleeren over onheilspellende geruchten, als de koersen dalen, behoeft Lamendin slechts een radio te zenden om alle gemoederen te bedaren. Hij wordt per keerende post tot gouverneur-generaal gebombardeerd, houdt een luisterrijken intocht in de nieuwe stad, waar de paleizen en gebouwen als paddenstoelen uit den maagdelijken grond rijzen. Een eerste konvooi vrouwen arriveert en kan gedistribueerd worden zonder wanordelijkheden. Het Leger des Heils legt een moreele basis. Lamendin richt een standbeeld op voor Le Trouhadec, vader des vaderlands, en sticht een gedenkteeken ter eere van de Wetenschappelijke Dwaling.
Voor mijne gevoelens staat Donogoo een greintje hooger, dan een bekende tooneelbewerking van ‘De Reis om de Wereld in Tachtig Dagen’, doch niet véél hooger. Donogoo is dus noch erg nieuw, noch bijster onthutsend. Als men mij dwong, om de waarheid te zeggen, zou ik moeten bekennen, dat ik mij baarlijk verveeld heb.
[verschenen: 9 december 1930]