Een phenomeen te voet
Parijs, 22 October [1930]
Als men 't las in een roerenden roman, zou men moeite hebben om het te gelooven. En nu men geen roerende romans meer schrijft, als in den tijd van de ‘Twee Weezen’ of ‘Alleen op de Wereld’, omdat de kinderen zelfs hun neus ophalen voor sentimenteele verzinsels en flauwen nonsens, nu komt er natuurlijk iemand in levenden lijve, die slechts zijn wederwaardigheden behoeft te vertellen, om het scenario te leveren van een prachtig feuilleton. Dat zijn de ‘Mémoires’ van Ladoumègue. De fenomenale hardlooper? De laatste sensatie van de half-lange baan? Juist. Ladoumègue, die de grenzen der zuiver-menschelijke snelheid en de grenzen der menschelijke weerstandsvermogens, waarvan men bij elk record de uiterste limiet denkt bereikt te hebben, uitbreidde met een paar seconden en een paar fracties van seconden. Ladoumègue, de snelvoetigste en gehardste mensch der aarde, die gelijk alle vermaarde mannen zijn gedenkschriften te boek stelde.
Die ‘Mémoires’ konden de grillen der fortuin heeten en het is onmogelijk, om den hoofdpersoon niet sympathiek te vinden. Eventjes na zijn geboorte verdrinkt zijn vader bij de reddingspoging van een drenkeling. Enkele weken na dezen eersten slag van het noodlot komt zijn moeder om in de vlammen. Het was geen goede fee, die rond zijn wieg zweefde. Men had hem den voornaam Jules gegeven, dien geen Franschman draagt, zonder een spottenden glimlach te wekken, want in het argot duidt Jules het familiair gebruiksvoorwerp aan, dat men bergt in de nachtkastjes. Met dezen naam kan men slechts beroemd worden, als Michelet, Massenet, Romains, - òf belachelijk. Excuseer mij deze uitweiding over een handicap, die barok, maar serieus is, en van de lagere school tot aan de kazerne het karakter staalt of beschadigt, een van beide. Ladoumègue draagt hem vandaag als een populair overwinningsteeken.
Het kind, dat onder zulke dramatische en werkelijk buitensporige omstandigheden zijn ouders verloor, werd opgenomen door een oom en tante, brave werklieden, en groeide op in een arbeidersbuurt van Bordeaux. De pot schafte niet meer dan het noodige en van zijn jeugd af verkeerde de athleet in voortreffelijke conditie: botten en spieren. Wanneer schraalhans keukenmeester was, hij at ten minste goeden kost. En wanneer zijn opvoeding een beetje verwaarloosd werd, hij leerde ten minste loopen, omdat het loopen hem in 't bloed en in de beenen zat. Dit was niet vroolijk, doch nuttig. Het lijden, zei een mysticus, is een uitstekend paardje op den weg der volmaaktheid. De hemel weet, wat ons zal ontbreken op den dag, dat we allemaal vroolijk zullen zijn en onbezorgd eten van tafeltje-dek-je.
Zijn eerste successen behaalde de jonge Ladoumègue in Bordeaux en, wat hij er mee won, was een baantje als tuinier in de buurt van Parijs. Voor een Bordelees is dit een niet te versmaden promotie en men zou hen, die den hardlooper dezen eersten galon verleenden, voor speurders willen houden van veelbelovende cracks, wanneer niet velen geroepen waren en weinig uitverkoren. Onze jeugdige tuinder werd pensionnair van de Société Générale, een zeer vermogende Bank, welker directeur, als ik mij zoo uitdrukken mag, een stoeterij hield van ren-menschen, gelijk anderen een stal van viervoeters onderhouden. Waarom deed deze Bank dat? Kwestie van mode. Op een Bank zal allicht meer aanzien afstralen door hooge koersen en dividenden, dan door de lauweren van een sportsman. Het hardloopen staat in een zeer verwijderd verband met financiën. Ligt het in de lijn van een bankier, of van een industrieel, zelfs als hij geheel belangloos is, om een kampioen te subsidieeren, vragen de technici en de moralisten der sport? Deze lieden immers zijn zelden tevreden. De vraag, of zulk een gesubsidieerde amateur is, dan wel professional, bekommert die muggenzifters meer, dan een record hen verheugt.
De bankier met zijn veulens had maling aan zulke gewichtige haarklooverijen. Ladoumègue had niets bij hem te doen, dan het gras te scheren, op de punten zijner teenen te probeeren, of het soepel en veerkrachtig was en na volbrachte bezigheden te onderzoeken, of de watersproeiers naar behooren werkten, dit wil zeggen, een douche te nemen. Toen hij gewenschte vorderingen maakte, werd hij van het maaien ontheven en benoemd tot inspecteur van een vage en zeer onbestemde afdeeling. Hij wist zelf niet precies van wat. Het kwam er eenvoudig op neer, dat hij betaald werd om niets te doen. Hoe onverwacht dit idee ook moge zijn in het kader van een Bank, menig concurrent benijdt op 't oogenblik de Société Générale. De glorie van Ladoumègue steeg zóó hoog, dat zij gelijk staat met een gunstig Beurs-gerucht.
Dit waren de eerste genadigde blikken der fortuin, welke hem in zijn wieg, in zijn jeugd en zijn jongelingstijd, zoo onheusch bejegend had. Die jaren gingen niet aan hem voorbij, zonder hem te merken met een zekere eigenzinnigheid en met een onpleizierige neiging tot opgeblazenheid. Wat kan meer kwaad bij een hardlooper, de eene eigenschap of de andere? Ik weet er niets van. Maar men begon met hem te genezen van de tweede, welke de Franschen noemen ‘la maladie de la tête enflée’. Wie blijft vrij van deze ziekte wanneer men zich bewust wordt van zijn superioriteit, wanneer de triomfen iemand bestormen? Zeer weinigen. Vergen wij niet het onmogelijke van een tuinderbaasje, dat zijn begonia's en zijn spieren beter leerde cultiveeren, dan zijn gemoed, door te eischen, dat hij alle reacties van trots en ijdelheid bedwingt, wanneer het geluk hem na tijden van rampspoed toelacht? Misschien. Waar men zoovele groote mannen, kunstenaars, geleerden, staatslieden onuitstaanbaar ziet van eigenwaan, is men geneigd bij een tuiniertje sommige bevliegingen te vergoelijken. Maar voor Jules was men onbarmhartig. Toen op de Amsterdamsche Spelen van 1928, waar hij in de vijftienhonderd meter een eervolle nederlaag leed tegen den Fin Larva, de poorten van den roem voor hem opengingen, was hij nog een beste, bescheiden, eenvoudige, aardige jongen. Een jaar later, bij de Fransche kampioenschappen, had hij reeds zijn gezwollen hoofd te pakken. Hij liet zijn mededingers ver achter zich in een magnifieken stijl en men zou niets liever gedaan hebben, dan applaudisseeren. Doch het groote kind, dat Jules is, beging de driestheid, om zich in den loop van den wedstrijd kalmpjes om te draaien en met een hand in 't haar den voorsprong op te nemen, welke hem scheidde van zijn concurrenten. Bij den einddraad zette hij een hooge borst op en nam een naïef air aan van ‘hoe vin je me?’ Men leerde hem die streken onmiddellijk af. Men applaudisseerde niet,
men floot. Van alle kanten floot men, alsof men een zeer bijzonderen en zeer pijnlijken smaad te wreken had. Zelfs in de Pers kreeg de poseur de volle laag, - wat men zelden ziet. En Jules hield het zich voor gezegd. Hij werd van stond af de goedige, simpele, hartelijke, joviale kerel, die hij was. Zijn waterhoofd slonk. Daar iedereen zooveel leerzaamheid treffend moest vinden, herwon hij met één slag het hart van zijn publiek, dat niet dikwijls als mentor optreedt, doch dat te waardeeren weet, wanneer men luistert naar een harde, maar wijze les.
Met Ladoumègue's eigenzinnigheid is het eenigszins anders gesteld. In September was hij naar Charlottenburg gegaan met de bedoeling niet alleen, om Nurmi en Peltzer te slaan in de vijftienhonderd meter, welke zijn specialiteit zijn, maar ook, om het wereldrecord te verbeteren over dien afstand. Doch Nurmi, minder jong dan Jules, voelde er niets voor, om zich te meten met een mededinger, die ieder verbluft door de tijden, welke hij grif en als 't ware spelenderwijs maakt, terwijl Peltzer een onvoldoenden weerstand bood om Ladoumègue's wensch, het verbeteren van het wereld-record, in vervulling te doen gaan. Dit gebeurde op een Zondag. Den volgenden Donderdag wilde Ladoumègue te Keulen zijn, om denzelfden Peltzer te ontmoeten, dezen keer in de duizend meter en nogmaals met het dubbele doel, om den Duitscher te slaan en het record te verbeteren. Volgens de Federatie echter, die de wedloopen regelt, en volgens geautoriseerde kenners, was Ladoumègue na een zeer druk seizoen op de grenzen van vermoeienis, waar elke nieuwe inspanning hem schadelijk kon worden. Men verbood hem dus, om naar Keulen te gaan en patriotisch een record te heroveren, dat door Peltzer aan den Franschman Séraphin Martin ontrukt was. Ladoumègue, woedend, weigerde te figureeren in een team, dat moest uitkomen tegen de Hongaren. Hij liep evenwel de vijftienhonderd meter zonder concurrent in 3′55″, welke hij tegen Peltzer in Charlottenburg geloopen had in 3′53″. Den Zondag daarop bracht hij het record van dezen afstand, dat sinds 11 September 1926 met 3′51″ op naam staat van Dr. Otto Peltzer, tot ieders verbazing terug op 3′49″ 1/5. Een tijd, welke definitief scheen, was met 1 4/5 seconde verlaagd. De onverzadelijke Jules had zich op de helft dier week nog even een kilometer willen offreeren van 2′25″, welks record Peltzer vastlegde op 2′25″ 4/5. De poging, welke hem verboden
was in Keulen te verrichten, ondernam hij tegen den zin van zijn trainer, en tot ontsteltenis der technici, op Zondag 12 dezer in Lyon. Want hier denkt men minder aan momentane triomfen, dan aan de Olympische Spelen van 1932 in Los Angelos, en men vreest, dat Ladoumegue, zijn krachten overschattend, een gevoelig mechaniek ontwricht en op het beslissende oogenblik neerstort. Het regende te Lyon dusdanig, dat hij, baggerend in de modder, zijn voornemen niet kon verwezenlijken. Er bestond echter geen mogelijkheid, om hem van zijn koppige plannen terug te brengen. Men waarschuwt hem, dat hij zich vernietigt, dat elke volgende inspanning noodlottig kan zijn. Men deed een smakeloos beroep op zijn beschermer van de Société Générale, opdat deze hem de koorden zijner beurs zal toebinden en door financieele représailles zal verkrijgen, wat de wijsheid niet vermag. Geen enkele bemiddeling of tusschenkomst hielp. Op Zondag, 19 October, liep Ladoumègue in het Stadion Jean-Bouin opnieuw den kilometer en reduceerde Peltzer's tijd tot 2′23″ en 3/5. Hij had nogmaals twee en één vijfde seconde ingehaald op een snelheid, welke een onoverkomelijke limiet scheen.
Ik wil het einde niet afwachten, om te vragen, wie gelijk heeft: Ladoumègue, die loopt, of de kenners, die hun hart vasthoudend toekijken. Heim, zijn trainer, viel hem openlijk af, en schreef in ‘L'Auto’ een fel requisitoir. Hij zegt, dat zijn renner vermoeid is, overspannen, vermagerd, prikkelbaar, op 't kantje af van ziek en dat het kleinste accident zijn gezondheid ernstig kan compromitteeren. Specialisten citeeren het voorbeeld van Lowe, die, wanneer hij de achthonderd meter vijf, hoogstens zesmaal geloopen had in minder dan 1′55″, voor de rest van het seizoen rust nam. Ladoumègue, onverstoorbaar, onverbiddelijk, laat praten. Hij loopt. Hij betwist de competentie niet van zijn trainer, doch zijn goede bedoelingen. Maar hij overschrijdt zijn gebod. Een record is een record, meent hij. Tegen den chronometer zijn geen redeneeringen bestand. Wat zal hij zich bekreunen om het volgend jaar? Laat men op de Olympische Spelen van 1932 de records slaan, welke hij vandaag maakt! Hij doet wat hij kan en meer dan zijn bewonderenswaardigste mededingers kunnen of konden.
Wie garandeert hem, dat hij straks zal kunnen, wat anderen hem straks willen laten doen? En al zou hij bezwijken en sterven, gelijk de Marathon-looper, al zou hij zich willens verwoesten voor een triomf, waarom zou hij den dag niet plukken, volgens de spreuk van Horatius, welke hem geschonken wordt? Het leven is kort... en de jeugd vliedt snel voorbij. Neen, zelfs wanneer deze eigenzinnigheid een andere vorm ware van de tête enflée, zelfs al hadde zijn ijdelheid hem opnieuw te pakken op een verhevener en grootscher plan, het publiek heeft gelijk, dat ditmaal zijn kampioen aanwakkert en huldigt als een phenomeen. Men spaart een paard. Maar uit zeer diepe overwegingen spaart men géén mensch, en géén mensch, die zich niet offeren durft tot den laatsten ademtocht, verdient onzen eerbied in zijn volheid. Wie trouwens weet, of Ladoumègue's physisch en psychisch wezen niet anders en beter georganiseerd is, dan wat technici verstaan onder een hardloopend lichaam? Of een zwaardere norm niet gelden mag voor hem? Zij wanen gaarne, dat zij alles weten, de theoretici, de kenners, de critici. Maar lijkt het u niet verstandiger en redelijker, om over zijn mogelijkheden Ladoumègue-zelf te laten beslissen? Hij waagt, wat hij kan. En totnutoe kon hij, wat hij waagde.
[verschenen: 29 november 1930]