Decadentie
Parijs, 3 October [1930]
Men bouwt honderdduizend nieuwe woningen, in en om Parijs, die in 1935 gereed zullen zijn. Dat is een heele stad, met bioscopen, cafés, dancings, winkels, banken, bruiloftszaken en gebedenhuizen. Dat is een heele stad en daaronder bevindt zich geen enkel theater. Zouden G.B. Shaw, en de anderen, die beweren, dat het tooneel naar zijn einde loopt, gelijk hebben? De dramatische voortbrengselen minderen niet, en dit ware te beschouwen als een gunstig vooruitzicht. Voor een goed stuk staat altijd een publiek klaar, nog talrijk genoeg om den auteur, de spelers en den ondernemer rijkelijk te beloonen, en ook dit is geen kwaad teeken. Maar men bouwt geen theaters meer, gelijk men deed tot het begin van deze eeuw, en tevergeefs zal men een kapitalist zoeken, die een paar millioen durft steken in een echten schouwburg, Rothschild uitgezonderd, bij wien het er niet op aankomt en die dat bekostigt van zijn speldengeld.
Dat wijst niet op bloei, dat getuigt minstens van stilstand. Twintig theaters moeten verrijden, om de ouderwetsche, onooglijke, bekrompen en ongerieflijke krotten, waar men tooneel speelt, te vervangen, twintig, wanneer deze kunst leefde in het rhythme en het tempo van vroeger. Doch als men één der twintig schouwburgen, die gesloopt behoorden te worden wegens de absurde ongemakken, welke de architect er opstapelde, opnieuw bepleistert en een versch laagje verf geeft, dan heeft men alle wenschen vervuld, die zonder overmoed gevormd mogen worden. Ik weet, dat het niet op alle plaatsen zoo laks toegaat. Wanneer men echter ziet, hoe het werkzame, overdadige Parijs, dat bijna onontkomelijke invloeden uitoefent en waar de hartstocht voor de planken steeds inheemsch was, zich schijnt terug te trekken uit een aangeboren bedrijf en geen enkele buitenlandsche strooming bekrachtigt, dan vreest men soms, dat de voorspellingen van Shaw voor één keer bewaarheid zouden kunnen worden.
Zoo ging de eerste gewichtige noviteit van het pas begonnen seizoen in een van binnen en van buiten gekalefaterd gebouw, waar de gerestaureerde bijkomstigheden schreeuwen om afbraak van het geheel: het Théâtre de la Renaissance. Het fijn zielige uitgaven, die van alle kanten de beperktheid der middelen, of de schuchterheid der pogingen verraden, terwijl iedereen den directeur prijst, die met half-werk verrichtte wat hij kon. Hij voorstag zijn schouwburg niet alleen van nieuwe stuc en nieuwe stoffeering, hij begiftigde de Ville-Lumière met haar eerste draaibare tooneel. En is het achterlijkheid, deze achterlijke zaal waardig, of is het onbekwaamheid, dat Frankrijk die reeds oudbakken uitvinding adopteert met een zoo aanzienlijke vertraging? Neen, want Lyon bezit sinds lang zijn draaiende scène en de Parijzenaars zijn dermate vergeetachtig, of dermate geïsoleerd en vervuld van eigendunk, dat zij dit rammelende raderwerk als het laatste snufje der techniek lieten komen uit Berlijn. De genius der Duitsche kunst geve, dat dit gelogen zij, of dat men een roestige, tweedehandsche installatie opkocht! Het is verscheidene jaren geleden, dat ik een Duitsch tooneel zag draaien, doch ik heb moeite te gelooven, dat de moderne constructies functionneeren als deze kwasi-up-to-date Parijsche inrichting: rollend met het gerommel van een verren donder knarsend en gierend als een stoom-caroussel, schokkend als een tramwagen, die gereden wordt door een leerling-conducteur, waar de passagiers-acteurs niet onvasten tred tusschen de décors waggelen en gaarne een lus boven het hoofd zouden hebben, om zich ter been te houden.
Als dit niet volmaakt is, het is daarentegen zeer vermakelijk en men passeert zijn avond als in Luna-Park, of op een kermis. Het gebeurt te zelden, dat men in een schouwburg welgemeend lachen kan, om een uitstekende gelegenheid niet aan te grijpen. Stel u voor, dat iemand zegt: ‘ik ga er vandoor’, en de deur van de kamer komt ratelend naar hem toegewandeld, terwijl hij zich inspant om niet tegen stoel of wand te botsen, die op hem aandreigen als in een nachtmerrie. Alle situaties verschijnen in een onvoorzien licht. Hoe dramatischer een geval zich op het papier aankondigt, des te koddiger wordt het bij de vertooning dezer snorkende mechaniek. De personen sleepen hun omgeving mee als de slak baar huisje, doch zijn er veel minder op hun gemak.
Zij veranderen in voorwendsels tot décor-verwisseling en het zou niet komischer zijn. wanneer een tafel zich aan 't praten zette, dan wanneer deze somnambulistische menschen in het vliedende kader hun hart blootlegden en een tirade galmen. Met den kluchtigen ernst van dronkelappen schijnen zij voortdurend op zoek naar zichzelf, alsof zij hun wezen verloren op de plek, die onder hunne weifelende voeten wegrolt en het hopen te vangen achter den muur, die hen tegemoet snelt. Zij treden successievelijk in de loge van een dancing, in den couloir, in den foyer der artisten, in de antichambre der lavatories, waar het draaien gelukkig stopt, zij hervatten hun reis van de lavatories naar den foyer, door den couloir naar de loge, zij schommelen in de vestibule eener woning, door den salon naar de slaapkamer, van de slaapkamer naar de badkamer, en wanneer mevrouw zich ontkleedt om een bad te nemen, rollen we bescheiden en ontgoocheld terug naar den salon, steeds op stap, steeds op de hielen gezeten, van links naar rechts, door een soort van net-gekleede ectoplasma's, die in een eindeloozen doolhof op jacht zijn naar hun voortvluchtigen, wettigen eigenaar.
Zoo gebeurt het, dat de hoogste werkelijkheid zich onophoudelijk omtoovert in burleske visioenen, waar geen woord meer past, noch klopt en waar iedere lettergreep schijnt te vloeken met den gewonen zin. Om den draad niet kwijt te raken in dit gedraai, beschouwt men deze omwentelingen met een ongeveinsde vroolijkheid, wanneer men ze niet aangaapt met een betamelijke ontsteltenis. Als het dienstmeisje het bad prepareert, hoort men het water loopen en ziet men den warmen wasem opstijgen uit de kuip. Hoe zou men een schouwspel, dat men zich thuis kan verschaffen door aan een kraantje te draaien, in het Théâtre de la Renaissance kunnen bijwonen, zonder aangegrepen te worden van geestdrift? Als de rockende dampen het peil toonen dezer kunst, het enthousiasme dat ze wekken, toont de kunstgevoeligheid der toeschouwers. Een wijsgeer heeft gezegd, dat alle ellende voortspruit uit het feit, dat niemand rustig tusschen de muren zijner kamer kan blijven. Onze meeste problemen zouden voorzeker op zeldzame wijze vereenvoudigd, zoo niet opgeheven zijn, indien ieder besluiten wilde zijn woonvertrek nimmer meer te verlaten, en daar dit boven elken twijfel vaststaat (dat men filosoof moet zijn om zoo iets te bedenken!) kan het niet anders, of menschen, die overmatig hollen in een décor dat ook holt, moeten als 't ware automatisch den uitersten trap bereiken der rampzaligheid.
Inderdaad is dit zoo. Het stuk, dat wordt afgedraaid als een in keurige vakjes verdeelde schotel hors-d'oeuvre, heet La Chair - Het Vleesch - en werd geschreven door Charles Méré, den president van de Société des Auteurs, die zich voor het welslagen dezer taak associeerde met een indrukwekkend aantal medewerkers, wier namen en adressen een geheele bladzijde beslaan van het programma. Het zijn de loodgieter, de gasfitter, de schoenmaker, de meubelfabrikant, de gramofoonhandelaar (in de antichambre draalt een fonograaf), de tapissier, de bonnetier, de modiste, de couturière, de kapper, de kousenwinkelier, de specialist in ondergoederen, de leveranciers der zeep, der schoorsteengarnituren, van het porcelein, van het glaswerk en west ik wie nog meer. Die overdaad van uitgezochte medewerkers zou ons bijna verleiden tot de veronderstelling, dat Charles Méré een beperkt vertrouwen moet koesteren in zijn eigen gaven, ware het niet, dat vorige successen van dezen schrijver een vermoeden logenstraffen. En deze successen veroorloven ook niet om de persoonlijke bijdrage van Méré, de litteraire, de dramaturgische, te behandelen als quantité négligeable. Er zijn onderwerpen, die men met plezier verhaalt, er zijn andere onderwerpen, waarbij men het gevoel heeft den lezer een gemengd berichtje te vertellen, waarvan het nieuws eenigszins af is. De positie en de reputatie van Méré verhinderen mij echter om hem te rangschikken beneden den loodgieter en hem stilzwijgend voorbij te gaan.
‘Het Vleesch’ is de ietwat beeldsprakige verzamelnaam voor de ziekelijke kwellingen van een behaard, ruig personnage, Baselsch industrieel, schatrijk, vijftig jaar oud, die zijn Russische vrouw ontdekte in een Berlijnsche danskroeg en met haar woont te Parijs. Het kan bezwaarlijk exotischer en internationaler. Wij ontmoeten hen in een dancing, die den misleidenden titel draagt van Pacific en mijnheer Weilher merkt, dat mevrouw Ania Weilher, wier verleden niet smetteloos is, in den put zit. Als zij zich gedrukt en triestig veelt, waarom danst ze niet met Leo, ex-student in de medicijnen en een door het etablissement bijzonder aanbevolen danser, vraagt de echtgenoot haar tusschen een paar glazen champagne? Ania weet, wat dat beduidt, maar bezwijkt voor de charme van een tango. Zoodra de man zijn eega ziet dansen, wordt hij razend van jaloerschheid, verdwijnt woedend uit de Pacific, die begint te draaien onder 't effect van verschillende knallende magnums (inhoud twee liter) en laat zijn vrouw alleen naar huis tijgen. Wanneer zij haar slaapkamer en haar badkamer bereikt heeft, keert de heer Weilher door middel van de draaischijf terug in de dancing, waar zijn Othello-temperament wordt aangewakkerd door het gesprek met een viveur, die alle mannen tot horendragers verklaart en alle vrouwen tot sletvinken.
Deze pessimistische dialoog wordt besproeid met whisky. Is Ania trouw? Zij heeft er alle reden toe, want zoo ze geen man trouwde blijkbaar, zij trouwde een fortuin. Waarom zou zij, uit armoede en vernederende avonturen gered, dat fortuin riskeeren? Doch Weilher heeft de manie der horens en het idée fixe van Het Vleesch dat zwak is. Hij roept Leo den danser. Wat voelde hij onder den tango en wat voelde Ania? Leo, hoewel danser, is een fatsoenlijke jongen, heeft een aardige maîtresse, en slaat bij die malle vraag met zijn mond vol tanden. Maar Weilher wil weten. Evenals Le Cocu Magnifique heeft hij liever één zekerheid, dan een rist vreezen. Dit zegt hij tenminste. Hij biedt Leo een chèque aan van tien duizend francs en de sleutels van zijn huis, als hij zoo vriendelijk wil zijn, om zijn vrouw te gaan verleiden. Leo, die Ania alles behalve onsympathiek vindt, weigert verontwaardigd, hoewel danser. Een nieuwe bezending magnums en whisky helpen hem over zijn nobele aarzelingen heen. Hij neemt den chèque. de sleutels, zet een valschen neus op en gaat met het tooneel op weg naar Ania en haar slaapkamer.
Wanneer mevrouw Weilher het masker voor zich ziet, meent zij aanvankelijk met haar man te doen te hebben, doch weldra onthult zich Leo, zijn armzalige krijgslist en zijn zonderlinge opdracht. Ania wordt boos, zoowel op haar man, als op het treurige individu. Maar wijl ze in het nachtelijke gewaad niet goed weet, wat ze wil, wijl de vrouwen veranderlijk zijn in de dramatische literatuur en wijl men op een draaitooneel niet veel tijd heeft, wordt de cheque met een heldhaftig gebaar verscheurd en ligt Ania het volgend oogenblik in Leo's armen. Op 't zelfde moment, arriveert natuurlijk de echtgenoot, wringt de handen, krijt, scheldt, tiert, doch mist zijn zekerheid, omdat de deur op slot is, de danser de sleutels heeft en in de badkuip schuilt. De heer Weilher, eindelijk binnengelaten, ontvreemdt een diamanten ring van zijn eigen eega met de begrijpelijke bedoeling, dat Ania de verdenking van den diefstal zal werpen op Leo.
Dit lukt hem en in het derde bedrijf, in denzelfden nacht, welke ondertusschen tamelijk hol werd, draalt Ania offervaardig naar de Pacific om Leo te verwittigen, dat zij zweren zal, dat zij hem den brillant cadeau gaf. Ontnuchtering van Leo, die verliefd begint te raken en zich smartelijk onderschat ziet, hoewel maar een danser. Verlegenheid van den echtgenoot, die zijn dronkenmanslist moet bekennen. En daar het naar twaalven loopt, eindigen wij precies, waar wij begonnen; Leo troost zich met zijn maîtresje en de heer Weilher, ongenezen van zijn sadistische jaloezie en ongeneeslijk, zal zich tot den volgenden avond en de volgende crisis met Ania vergenoegen. Het stuk kan precies van voren af aan beginnen. Het draait, evenals het tooneel, in een kring, die, zooals men ziet, in dubbelen zin vicieus is.
Een jaar geleden waren de fratsen van zulke dansers, zulke vrouwen en zulke echtgenooten dagelijksche lectuur der kranten. Zij verdwenen spoorloos gelijk zij gekomen varen en werden vervangen door een categorie van delinquenten, voor wier bedrijvigheid men ons reeds verschillende maanden tracht te interesseeren: de serie van taxi-klanten, die hun chauffeurs vermoorden en berooven op een eenzamen weg, of in een donkere straat. Hier wordt zelfs het gemengde bericht en de misdaad geregeerd door een geheimzinnige mode, die om de twaalf maanden wisselt. Denk er geen kwaad van, of vraag niet, wat dat te maken heeft met kunst, want Charles Méré, president van de Société des Auteurs, schrijft er wis een drama over, dat het seizoen van 1931 zal openen. En als hij de tooneel-literatuur niet verrijkt, hij verrijkt de ambachten en zelfs de boemelende industriëelen, voor wier industrie men bij deze moeilijke tijden zijn hart vasthoudt. Wie had ooit gedacht, dat zij voor het schellinkje de voortzetters zouden worden van den boemelenden adel? Dat is je ware romantiek!
[verschenen: 8 november 1930]