Spoken
Parijs, 24 September [1930]
Men behoeft slechts de eerste de beste collectie van diplomatieke bescheiden na te slaan, om te constateeren, dat de gebeurtenissen die ons het nauwst raken, zich voorbereiden, zich ontwikkelen en per slot plaats grijpen, zonder dat de pers, en dus het publiek, op wording der evenementen eenigen invloed uitoefent.
De gezanten telegrafeeren elkaar uit de verschillende hoofdsteden in cijferschrift en correspondeeren met hunne ministeries achter het geheim van een code. Of zij zenden koeriers, die het ‘laatste nieuws’ dragen in zwaar-verzegelde enveloppen. Soms worden de telegrammen ontcijferd door iemand voor wie ze niet bestemd waren en soms worden de gelakte enveloppen gestolen in een hotelkamer, in een taxi, in een slaapwagen. Maar zeer zelden geschieden deze indiscreties ten voordeele der pérs, die zoogenaamd de Koningin der aarde heet, en als men bij uitzondering steelt ten profijte van een krant (zooals in het geval Hearst), dan praat iedereen over het gaatje in den muur, over de brutaliteit om den muur te beschadigen, over misbruik van vertrouwen, etc., doch niemand spreekt over den muur zelf, den ondoordringbaren, onafzienbaren muur, waarachter het lot bedisseld wordt der volkeren. Sommigen hebben min of meer geheime verstandhouding achter de geluiddoovende omheining en zij gebruiken hunne inlichtingen naar hun beste krachten, of zij worden gebruikt buiten hun weten. Want daar zij onmogelijk contact kunnen houden met alle partijen, bezitten nimmer een overzicht op het geheel, en hun informaties blijven noodzakelijkerwijze betrekkelijk en ontoereikend. Gelijk vroeger de Nornen hare draden sponnen in den diepsten nacht en haar arbeid staakten bij het eerste gloren van den dageraad, aldus weven nu nog de kanselarijen (in welk woord het wankele begrip van ‘kans’ ligt opgesloten) achter dichte nevels van verborgenheid het patroon. dat eenmaal geschiedenis zal zijn. Over tien, over twintig, over vijftig jaren of nooit zullen wij hen aan het getouw zien in geel-boeken, zwart-boeken, blauwboeken, wit-boeken, en wederom willen wij twisten over de ‘schuld’, die sinds lang voldongen feit en onveranderlijk werd. Zoo ging het in 1914, zoo ging het vóór 1914, zoo gaat het vandaag.
Ik zou dit onderwerp niet aanroeren, wanneer er geen klemmende redenen bestonden, wanneer het niet behoorde tot de psychologie der dagen, welke wij doormaken. Zij, die de mechaniek kennen van het onzichtbare raderwerk, vragen: ‘Wat telegrafeert in 's hemels naam onze gezant te Berlijn, te Moskou, te Rome?’ Zij weten het niet, zij raden er naar, kruis of munt. Doch waarom vragen zij het? Niet omdat de ten ondergang gedoemde Young-obligaties zakten tot 85, dat is reeds dertien punten beneden den emissie-koers. Niet omdat de Reichsbank goud moest afstaan, 't moeilijk verworven goud, aan de Banque de France. Dat zijn getogen, geen oorzaken. Waarom dan? Wijl men weldra geen vooraanstaand persoon meer zal kunnen opnoemen, die na 30 Juni de ontruiming van den Rijn zijn credo niet openlijk, of wat nog erger is, bedektelijk afzwoer.
Maar ook dat nog zijn gevolgen, géén oorzaken. Wat drijft deze mannen, die zich retracteeren, die nieuwe stellingen kiezen, die zich dekken, die principes verloochenen, waarop zij ecden deden, die halt gelasten, waar zij gisteren vollen stoom geboden, die het roer omgooien, d: een met ophef, de ander met de stille trom? Zijn ze lichtzinnig, zijn ze bezeten? En wat drijft hen, die een duidelijke ontreddering trachten tb verbergen achter al te doorzichtige smoesjes en uitvluchten? Zijn ze blind, of zijn ze misdadig, zij die ons aan 't lijntje houden met praatjes, waar de verstoktste optimisten de seinen op onveilig zetten? Wij naderen de bron, maar boren haar nog niet aan. Is het dien mannen bekend, wat de Fransche gezanten telegrafeeren te Berlijn, te Moskou en te Rome? Wij mogen het slechts vermoeden. Uit hun onrust kunnen wij den inhoud afleiden dier telegrammen. Maar dat is alles.
Verwonder u dus niet dat de dolste geruchten een sarabande aanvingen langs de grenzen van het Oosten, van het Zuid-Oosten, en tot in 't midden des lands. De regeering heeft in verschillende departementen een heimelijke telling laten doen van de kelders, welke bij luchtbombardementen tot schuilplaats kunnen dienen. De regeering beraamt heimelijke maatregelen om Parijs en andere centra in den kortsten tijd te kunnen ontruimen door hun gansche bevolking. Zijn dit geruchten? Neen, helaas. Zijn deze voorzorgen, welker incognito men niet wist te bewaren (hoe zou dit trouwens kunnen?) wijs, zijn ze voorbarig, zijn ze gewettigd? Wie durft hierover oordeelen, waar de mogelijkheid bestaat, dat van deze voorzienigheid millioenen menschenlevens afhangen?
En hoe zal het volk zijn evenwicht behouden, wanneer het zijn leiders dermate getourmenteerd ziet? ‘Zoolang ik ben, waar ik ben, komt er geen oorlog’, heeft Briand gezegd in Genève, en als er een uiting bedacht kan worden, geschikt om de kalmste gemoederen te verwarren, dan is het deze raspoetiniaansche spreuk. Briand bedoelde het waarschijnlijk goed, maar overzag hij de gansche strekking zijner woorden? Voelde hij in hoe hoogen graad zij zijn eigen onrust verraden? Neen, wellicht niet. Maar de commentaren braken los in alle hoeken der republiek: Dus vrede en oorlog, wel en wee, het heil der menschheid en der wereld, vallen onder de persoonlijke bevoegdheid van Briand? Leeft er ergens iemand, die het recht heeft om te zeggen, dat hij beschikt over oorlog en vrede, waar zooveel factoren, goede en kwade, worstelen, botsen, wroeten en uitdagen? Tot welken prijs zal Briand een oorlog afwenden, dien hij zegt te willen ontwijken? In 1914 eischten ‘zij’ de bezetting van Toul en, Verdun als vredeswaarborg, wat zullen ‘zij’ eischen in 1930?
De resultaten dezer onberaden woorden lieten in een atmosfeer van smeulende nervositeit niet lang op zich wachten. In het Oosten des lands, waar men beeft onder een Damocles-zwaard, dat voor onze eeuw bestaat in brand-pastilles, gif-gassen en een regen van bacteriën, in het Oosten circuleerde de vorige week het gerucht, dat Briand te Genève vermoord was door fascisten. Men wist niet, of het zwarte waren of bruine. Maar men had soldaten in veld-tenue ontmoet, komend uit een instructiekamp. Mobilisatie! De oorlog met al zijn gruwelen!
Wij hooren ook, dat zich onder de Duitsche bevolking van Parijs een paar duizend Hitlerianen bevinden, die tot alles bereid zouden zijn, in de eerste plaats tot een putsch tegen de Duitsche Ambassade.
Men verneemt nog meer: Den vijftienden Juli van dit jaar zijn wij op 't nippertje geweest van een oorlog met Italië. Men wist te Rome uit betrouwbare bron. dat Frankrijk besloten had om er een eind aan te maken! Talrijke treinen met munitie en zwaar geschut, vertrokken uit de Parijsche stelling, zouden op weg zijn naar Vintimiglia. En dit was geen loos gerucht. Het is een tijding die met taaie hardnekkigheid nóg rondloopt.
Wij hebben niet ééne, wij hebben drie manoeuvres gehouden, en ieder vindt dat normaal. Een in Lotharingen, als studie van grensdekking; een tweede bij Modana, als oefening in berg-oorlog; een derde in Champagne, als studie van bewegingskrijg. Alle drie werden bijgewoond door Weygand, den opperbevelhebber, en zeer belangrijke contingenten van de Fransche weermacht, staand leger en landweer, zijn er bij betrokken geweest Maar hoe normaal dit lijkt, het draagt er niet weinig toe bij, om de breinen nog meer te verhitten.
Men deinst voor geen enkele hypothese terug, zelfs niet voor de gedrochtelijkste, niet voor de onmenschelijkste. Las ik dezen eigen ochtend niet in een alleszins serieus blad, dat het perfide Albion voor de economische impasse, waarin het vastraakt, geen anderen uitweg meer zou zien, dan een Europeesch conflict en dat het niet zou aarzelen, om op zulk een conflict aan te sturen? Dezen keer, slimmer dan den vorigen, en trouwens niet gedwongen door de aanwezigheid eener concurreerende vloot, zouden de Britten zich wèl hoeden, om aan den strijd deel te nemen. Met één slag zouden zij arbiter worden van Europa, verloren rol, die zij betreuren, geldschieters en munitie-leveranciers. Met slag zouden alle werkloozen arbeid vinden, en Groot-Brittannië zijn bevoorrechte posities van voorheen. Rijkdom voor Engeland, armoede op het Continent, bij de overwinnaars als overwonnenen: Aan ieder zou Albion zijn voorwaarden dicteeren!
Dit ware de infernale droom, welke zou rondspoken onder vele invloedrijke persoonlijkheden, in de hooge politiek, financieele en industrieele sferen van het Vereenigd Koninkrijk. Deze diabolieke plannen worden in allen ernst ontvouwd door een Parijsche krant, op zijn eerste pagina, met vette letters. Is het een waarschuwing, of is het een blijk van de krankzinnigheid, tot welke men kan afdalen? Wie weet? Misschien wel beide... Zoo ver zijn we gekomen na twaalf jaar van illusies en terwijl men te Genève honderd uit praat over een federatie: de monsterachtigste veronderstellingen worden geslikt als koek.
[verschenen: 1 november 1930]