Een groot moment
Parijs, 20 September [1930]
De eerste Internationale plechtigheid, tot welke de Koloniale Tentoonstelling aanleiding gaf, stond onder auspiciën van Holland. Wij heschen gisteren onze vlag op het terrein, waar nog slechts een paar spanten aanwijzen, dat men bouwen gaat, doch waarover enkele maanden de twee torens van het Nederlandsch Paviljoen de lucht zullen teekenen met figuren van Indië.
Het is geen toeval en het is niet zonder zin, dat Holland eene grootsche Europeesche manifestatie opent op een grasveld, in een planken keetje, hoewel landen als Italië en België reeds metselen. Het is het billijk getuigenis van een eerstgeboorterecht, dat de voorvaderen ons verwierven en dat de nazaat wist te behouden. Wij waren in de voorste gelederen, toen Europa de ontdekkingen en de expansie begon, waardoor het zijn roeping bewees en zijn uitnemendheid. Wij bleven in de voorste gelederen en gedurende eeuwen toonde de geringheid van ons aantal de kracht van onzen geest. Wanneer de stichters der Oost-Indische Compagnie zich in het hiernamaals nog bekommeren om het tijdelijke, dan zullen zij met trots en met tevredenheid aanschouwd hebben, hoe wij onder den Parijschen hemel en onder groote [mogend]heden een rang handhaven, welke niemand ons betwisten kan, zelfs niet in dagen, dat de numerieke verhoudingen zwaarder wegen dan voormaals.
De ceremonie verliep met een eenvoud, welks den Franschen terecht getroffen heeft als emouvant. Even vóór twaalven arriveerde Zijne Excellentie Dr. D. Fock, minister van Staat en voorzitter van het uitvoerend comité der Nederlandsche deelneming, in den kring van notabelen en hun genoodigden, welke zich geleidelijk gevormd had onder het met goudsbloemen en chrysanthen bescheiden versierde afdak. Ik zou dit tentje, waar de ontwerpen geëxposeerd hingen van Zweedijk en waar de glazen de Champagne wachtten, gaarne een estrade of een tribune noemen, doch dit ware overdrijving. Wij trokken hier werkelijk binnen als in een onontgonnen gebied, waar de eerste zorgen geboden, zich te beschutten tegen de stuurschheid van weer en wind. Want het begon natuurlijk te regenen, toen kort na minister Fock, maarschalk Lyautey, commissaris-generaal der expositie, aankwam en verwelkomd werd door de ‘Marseillaise’ van een militair muziek-corps, dat schuilde onder een groep dennen.
Wie Lyautey ziet, zegt onwillekeurig ‘enorm!’, ook al ziet hij hem voor den honderdsten keer. Een vlug oud heertje van middelmatige gestalte; spichtige beenen, die beiden een tikje naar denzelfden kant uitwijken, zoodat de lijn buigt in een lichten haak; lange, knokige, maar fijne handen; reusachtige ooren, dicht tegen den kop; een geweldige neus, die een beetje dwars over het gezicht staat; een platte schedel, welke met het voorhoofd een bijna rechten hoek vormt; levendige, groenig blauwe oogen onder borstels van wenkbrauwen; een mond, die verloren gaat in de pregnante details; zonder twijfel, omdat hij hem weinig gebruikt. Deze van alle zijden gemarkeerde persoon is zes-en-zeventig. Hij koloniseerde Madagascar en Marokko; hij was minister van Oorlog; hij is maarschalk en woonde als zoodanig pas geleden nog de manoeuvres bij in Lotharingen; hij is lid van de Académie en schrijft bijwijlen in tijdschriften of kranten artikelen, die klinken als proclamaties; hij organiseerde deze omvangrijke tentoonstelling. Bij dat alles is hij gewoon en hartelijk, spontaan en ontvlambaar, alsof hij de toekomst nog voor zich heeft. Enorm! En elk gebaar duidt aan, dat dit welbestede leven nog geenszins ten einde loopt.
De Maarschalk werd door onzen minister begroet in een toespraak, welke het Fransche gehoor streelde, zoowel door de zuiverheid der taal, als door de warme vriendschappelijkheid der bewoordingen. Wij hadden vele redenen om deze tentoonstelling niet te verwaarloozen en dr. Fock heeft met een inzicht, waaraan geen enkele der tijdsvragen vreemd bleef, de beste uitgezocht, welke onze regeering overhaalden tot deelneming. Iedere koloniseerende mogendheid heeft hare koloniale problemen en waar zal men een geschikter veld aantreffen tot studie, tot onderlinge vergelijking der verschillende methoden, dan op deze expositie, welke een volledig overzicht bijeen tracht te brengen van de resultaten, de idealen en werkwijzen, waardoor de Westersche naties zich onderscheiden in haar gezamelijken arbeid? Wij willen een compleet beeld verschaffen van de productie en de karakteristieken der overzeesche gewesten, waar wij onze energie ontplooien op geestelijk en stoffelijk gebied. Maar naast deze materieele belangstelling wenschen wij te getuigen van het gewicht, dat wij hechten aan een toetsing der diverse systemen en tevens uiting te geven aan de sympathie, welke Frankrijk's koloniale werkzaamheid, vooral in het eeuw-jaar der verovering van Algiers, bij ons vermocht op te wekken. De samenwerking, ondervonden bij de organiseerders der tentoonstelling, mag voor die verstandhouding gelden als een gunstige inleiding en niemand kan er aan twijfelen, of deze gemeenschappelijke inspanning zal een tijdperk ontsluiten van nieuwen vooruitgang.
Met deze termen, die ik vrij, maar, ik hoop, zoo getrouw mogelijk vertolk, legde Zijne Excellentie Fock beslag op de tienduizend vierkante meters van het gebied, dat wij, gelijk hij glimlachend verklaarde, tot het einde van het volgend jaar zouden ‘bezetten’. Wij verkeeren in de gelukkige situatie, dat wij ons deze militaire toespeling kunnen veroorloven. Terwijl de Fransche soldaatjes, wier uniformen in slordigheid niet meer onderdoen voor de onzen, op de uitstekendste wijze een ‘Wien Neerlands bloed’ speelden, rijst onze vlag omhoog langs een mast, die op eenigen afstand geplaatst is van de driekleur der Republiek. En de Maarschalk antwoordde.
Wanneer het gezond is, om een juist besef te hebben van de waarde onzer pogingen, het is niet minder prettig, om haar erkend en geprezen te zien door een autoriteit als Lyautey. De Maarschalk is niet redenaar genoeg, om complimentjes te maken. Hij is te veel man van de daad, om smaak te hebben in zinledige woorden. Toen hij het Hollandsche rood-witblauw zag wapperen naast het Fransche blauw-wit-rood, kon hij zich niet weerhouden in de gelijkheid der kleuren een parallellisme te bespeuren van het streven, dat hij ongeveer veertig jaar geleden had aangevangen in den Indischen Oceaan. Onze vlag voerde hem terug naar de dagen, dat hij het Fransche vaandel plantte op Madagascar. Hij kwam in een onbetreden land, hij bezat weinig ervaring. Bij wie zocht hij ze, aan wie vroeg hij ze? Bij ons. In onze boeken, in onze instellingen, in onze methoden. Bij onze kolonisten, planters, ondernemers, leiders. Op Java. Hij heeft zich laten vormen door onze beginselen, in onze school. Zijn geheele redevoering was samen te vatten in de woorden, welke ik letterlijk citeer: ‘Je vous dois beaucoup.’ Nimmer heb ik iemand met zoo zakelijke, nuchtere bewondering hooren spreken over ‘l'oeuvre magistrale’ onzer kolonisatie. Slechts hij, die het immense werk kent, dat Lyautey gerealiseerd heeft in Marokko, toen zijn vorming voltooid was, kan den prijs schatten, welke aan zijn waardeering mag worden toegekend. In deze verzameling van mannen, die zich allen hun plicht, hun verantwoordelijkheid, hun moeiten en hun soms onvermijdelijke teleurstellingen bewust zijn, maakten de woorden van den Franschen Maarschalk een buitengewonen, verheffenden indruk.
Wij behoeven niet te verzwijgen, dat de geheele plechtigheid onder den invloed stond van het vraagteeken, het kenmerkende symbool onzer eeuw. Bij elk woord, zoowel van Fock als van Lyautey, vroeg ieder zich af: Wat is er in de toekomst weggelegd voor ons, koloniseerende mogendheden, die deze expositie bouwen als een bewijs onzer roeping, als een bevestiging van het geloof in onze roeping? Achter iederen zin meende menigeen een vermaning te hooren en als ik officieele teksten niet eigengerechtigd vreesde te interpreteeren, zou ik de verborgen beteekenis onderstrepen, welke geen van beide sprekers woordelijk wilde uitzeggen, maar die zich zonder voorbedachten rade opdrong: gemeenschappelijke belangen, gemeenschappelijke gevaren, gemeenschappelijke samenwerking.
Ieder droeg een gedachte in het hoofd en ieder wilde haar geformuleerd zien, zoo helder en zoo duidelijk mogelijk. Het was de Maarschalk, die haar uitsprak aan de lunch, welke ons na de vlaggehijsching vereenigde in den Cercle Interallié. Na een wederkeerigen dronk op President Doumergue en op onze Koningin, welke den maaltijd inleidde, werd tot besluit het woord gevoerd door Mr. Dr. Carsten, den plaatsvervanger van Jhr. Loudon tijdens diens werkzaamheden bij den Volkenbond. ‘Que votre action commune continue’, riep onze zaakgelastigde uit, ‘Qu'elle se resserre. Elle apparait chaque jour plus nécessaire entre les puissances colonisatrices contre certains dangers qui les menacent.’ Een goed verstaander heeft slechts een half woord noodig en wij begrepen volkomen. Maar wij hoorden liever de kat een kat genoemd. Nog vóór wij echter konden applaudisseeren, slingerde Maréchal Lyautey de woorden door de zaal: ‘Ce danger s'appelle Moscou.’ - Echt Lyautey dachten degenen, opgelucht, die den Maarschalk kennen.
Gaarne had ik Soerabaia hier vertegenwoordigd gezien in de persoon van den ingenieur, wiens ontwerp van het Nederlandsch Paviljoen bekroond werd en dien ik wel gaarne geïnterviewd had. Ik vernam evenwel, dat de laureaat in Den Haag gebleven was en ontmoette twee architecten, van wie de een de geëxposeerde plannen gesigneerd had, doch van wie de ander mij tevergeefs poogde te verklaren, hoe men architect kon zijn van een ontwerp, van een paviljoen, zonder van dit ontwerp en van dit paviljoen de architect te zijn. Er ontstaan bij tentoonstellingen altijd van die complicaties, welke ik niet meer tracht te doorgronden. Dit was het eenige, wat mij ingewikkeld leek. De rest was zoo klaar als een klontje: den vorigen dag had zich een detachement van het Vreemdelingen-Legioen ingescheept naar het gebied van Gouverneur-Generaal Pasquier.
[verschenen: 25 oktober 1930]