Een gids in het donkere woud
Parijs, 14 September [1930]
Jean Brunhes, onlangs overleden na een kortstondige ziekte, was een dier figuren aan wie 't vertrek uit deze planeet een voorbijgaande actualiteit verleent, maar aan wien niemand ooit een rang of een rol zou hebben toegekend buiten het hooger onderwijs, buiten de wetenschap. Hij beoefende een strikt omlijnd vak: de aardrijkskunde. Hij verruimde eenigszins de grenzen van dit vak door den mensch te betrekken in de wisselvalligheden, welke de aardkorst ondergaat van water, vuur, wind en andere elementaire krachten. Maar hij bleef een geleerde. Dit wil zeggen, hij stelde abstracte, objectieve feiten vast, welke hij zocht of liet zoeken door zijn leerlingen, welke hij doceerde aan een Universiteit, welke hij samenvatte in weinig verspreide, doch bij collega's zeer geachte, volumineuze boeken.
Het zou in niemands brein zijn opgekomen, die Brunhes zag leeraren te Freiburg, of aan de Sorbonne, om een oogenblik te veronderstellen, dat deze eenvoudige, actieve, geheel door zijn vak, door zijn beroep in beslag genomen professor, een macht incarneerde, om welke de aardrijkskundige zelf zich het minst bekommerde van alles. De ware geleerden zijn zij, die de theorie en de practijk scheiden met ondoordringbare schotten. Zij observeeren een geval en deelen mede, wat zij constateeren. De conclusies of consequenties, welke uit hun waarnemingen getrokken kunnen worden, laten hun misschien niet totaal onverschillig, doch zij doen alsof de toepassing van een idee hun niet meer raakt.
Vermoedde de linguïst Vendryès, dat hij een vervaarlijk politiek wapen smeedde, toen hij in ‘Le Langage, Introduction à l'Histoire’ een aantal droge, dorre feiten opstapelde, waaruit ontegenzeglijk geconcludeerd kan worden, dat het waanzin is om uit taalverwantschap noodzakelijkerwijze een ras-verwantschap, of zelfs maar een beschavingsverwantschap te willen afleiden? Vermoedde Brunhes, dat sommige zijner waarnemingen eigenschappen bezaten, om de wereld in rep en roer te zetten? Vermoedde hij, toen hij meende te mogen verklaren, dat de termen pan-Slavisme, pan-Germanisme, pantoeranisme, zuiver intellectueele concepties waren, die absoluut niet correspondeerden met ethnische realiteiten, vermoedde hij, toen hij bewees dat de termen ‘Latijnsch ras’, ‘Slavisch ras’, ‘Chineesch ras’ even paradoxaal als foutief waren, vermoedde hij, toen hij die begrippen verbeterde, dat hij zes politieke vaandels neerhaalde, waarvoor millioenen menschen met gerustheid en met overtuiging bloed en leven zouden offeren, als het er op aan kwam?
Vermoedde hij, dat sommige zijner bevindingen vroeg of laat zullen kunnen opwegen tegen de gevaarlijkste hersenschimmen van staatslieden, en dat zij nu reeds mogen dienen als waarschuwingssein? Vermoedde hij, dat hij optrad als leider, toen hij zijn ‘Géographie Humaine’ ontwierp? Natuurlijk. Doch waarschijnlijk wist hij ook dat er nog verschillende generaties zullen voorbijgaan alvorens redelijke principen orde scheppen in een chaos, waarin men tot nu toe als blinden heeft rondgedoold. Die orde te organiseeren was niet de roeping van een aardrijkskundige. Anderen, wanneer het hun belieft, mogen voortbouwen op zijn grondslagen.
Brunhes schreef bladzijden welke menig diplomaat en menig minister verstandig zal doen te overwegen, voordat hij zich waagt in het labyrinth der volkeren, en voordat hij een politieke leuze aanvaardt als een dier onomstootelijke waarheden, waarvoor men bukt of doet bukken, desnoods met de wapenen, een van zulke waarheden die men associeert met het fatum.
Wij weten wat een ras is: blank, geel, zwart of rood. Doch waar liggen of beginnen de scheidingslijnen? Wat is het beslissende criterium, dat kan wettigen om te catalogiseeren? Er zijn rooden die geel, er zijn blanken en zwarten, die bruin zijn. De Turken, de Bulgaren, de Hongaren en de Finnen, die tegenwoordig onmiskenbaar tot het blanke ras behooren, zijn van gelen oorsprong. Ze bezitten nog het voor Chineezen en Annamieten karakteristieke ooglid. De Ethiopiërs, wier semietische afstamming zoo goed als zeker vaststaat, en die dus tot het blanke ras gerekend zouden moeten worden, de Ethiopiërs zijn zwart! Kan men bij zulke vermenging en verhaspeling nog van ras spreken? Als de drie voornaamste huidige rassen, het blanke, gele en zwarte, reeds zulke heterogene bestanddeelen aanwijzen en zulke bedriegelijke verwisselingen, zal men zich niet honderdmaal moeten bedenken, zal men niet honderdmaal alle gegevens moeten toetsen, alvorens gevolgtrekkingen te maken naar aanleiding van huidskleur, schedelvorming, neus-wijdte of oogstructuur?
Wanneer de zuiverheid van een ras, ondanks uiterlijke kenteekenen, in vele gevallen reeds dubieus is, welk volk zal er zich mogen beroemen in zijn samenstelling onvervalscht te zijn, éénsoortig en van hetzelfde ‘bloed’? Wat trouwens is een volk, wat is een nationaliteit? ‘Een menschelijke groep, welks cohesie voortvloeit uit een werkelijke of vermeende gemeenschap van bloed, taal, godsdienst’, zegt Brunhes. Werkelijk of vermeend! Eén van de drie communiteiten: bloed, taal, godsdienst, twee van de drie of alle drie tegelijk! Hoeveel speling laat deze subtiele onderscheiding reeds toe!
Tot hoeveel voorzichtigheid moeten deze nuances degenen aanmanen, die de volstrektheid, de onveranderlijkheid, de stelligheid zouden willen beamen eener gegeven natie! En welke is de absolute, positieve waarde van elk dezer drie gemeenschapsbanden, die een classificatie tot natie veroorlooven? Mag men hun eenige wetmatigheid toekennen? Zijn zij oorzaken, welke steeds dezelfde gevolgen teweeg brengen? Geenszins! Het bloed verdeelt even dikwijls als het vereenigt. Religieuze geschillen kunnen een natie splitsen en godsdienstige overeenstemming kan een krachtige factor worden tot eenheid. Maar men kan evenveel gevallen citeeren, waarin religieuze tweespalten de homogene vorming eener natie niet heeft kunnen verhinderen, als gevallen, waarin eensdenkendheid op godsdienstig gebied een scheuring niet kon beletten, of tot een versmelting niet vermocht bij te dragen. En de invloed der taal is al even weinig decisief of definitief als de factoren bloed en godsdienst.
Dank zij de taal als geestelijke band konden de Polen, de Finnen, de Albaneezen, de Tsjechen, de Roemenen zich handhaven als levende nationaliteiten. Doch het zou in de hoogste mate vermetel zijn, om uit deze voorbeelden een algemeenen regel af te leiden. De gevallen zijn legio, waarin zoowel taal-verschil als taal-gemeenschap, ginds een nationale agglomeratie niet belemmerden, hier de unie van een volk niet konden bewerkstelligen.
Geen dezer drie gemeenschapsbanden kan dus bogen op een louter menschelijke of spiritueele waarde en aan geen der drie zou men onder alle omstandigheden een politieke beteekenis mogen hechten. Alle drie, zoowel het bloed, als de taal, als de godsdienst, kunnen misleidend zijn tot een graad, waar wit zwart en zwart wit wordt. Want als zij kunnen vormen, zij kunnen ook hervormen en vervormen, zij kunnen maskeeren, combineeren, truqueeren; zij kunnen maken en namaken. Zij kunnen de nationaliteit wijzigen, zij kunnen het ras vermommen.
Een van de verbluffendste staaltjes der invloeden, welke een gemeenschapsfactor kan uitstralen op een volk en tegelijk een der sensationeelste voorbeelden van de toepasselijkheid eener oogenschijnlijk abstracte wetenschap, is de haast ongelooflijke geschiedenis eener bepaalde klasse van Joden, welke de jongste navorschingen ons volledig nopen te herzien. En welke gevolgen kan deze herziening met zich brengen op den dag, dat ze eenmaal algemeen geaccepteerd zou zijn, ja zelfs geëischt kan worden!
De gansche wereld kent de Joden van Bessarabië, Oekranië en Polen, in de wandeling genoemd de Karpathen. Zoowel naar hun physieke en sociale physionomie, als naar hun kleeding, manieren en gedragingen, zijn zij in alle opzichten gelijk aan de authentiekste semietische Israëlieten: kromme neuzen, papillotten aan beide zijden van het gelaat, lange slipjassen, een zeer verwante traditie, een specifiek Joodsche folklore, een merkwaardig Joodsche intelligentie, kortom, zooals ieder ze kent, Joden, naar het uiterlijk en naar het innerlijk, in wie geen sterveling zich kan vergissen. Welnu, deze speciale, sinds eeuwen van de inboorlingen geïsoleerd levende categorie, bij wie zich de Joodsche eigenaardigheden eer toespitsten dan verzwakten, deze super-Joden zijn géén Joden.
Voor 't grootste deel zijn ze Slaven en Tartaren, die duizend jaar geleden met militair en politiek geweld bekeerd werden tot het Judaïsme, door de Kazars, die zelf van toeranischen, bijgevolg on-semietischen oorsprong waren, en die van de zesde tot de tiende eeuw onzer jaartelling geregeerd hebben over het groote rijk van den Dniepr! Welk een troebleerend en desniettemin onbetwistbaar feit, zegt Brunhes terecht: De Joden van Warschau en Krakau schenen ons nog Joodscher dan de Joden van Jeruzalem! Maar hoeveel troebleerender wordt dit onbetwistbare feit, wanneer men het beschouwt uit een hedendaagschen politieken gezichtshoek! Wat denkt het Britsche Foreign Office van deze niet-Joden, over wie het zijn bescherming uitstrekt in Palestina? Wat zullen de Zionisten denken van deze ex-Slaven en ex-Tartaren, in die zij verstrooide broeders begroetten en die zij uitnoodigden naar de verloren bakermat onder Engelsch mandaat? Wat zullen de Arabieren denken van deze ‘indringers’, wanneer de wetenschappelijke onthulling hun ter oore komt? Ze zijn reeds weinig goedgunstig gestemd jegens de echte Joden! En wij, waar blijven wij met onze begrippen omtrent ras, volk, natie? Welken houvast rest ons nog, wanneer wij niet eens meer een Jood vermogen te herkennen?
Wat is dus een volk, wat is een natie? Ook Brunhes weet geene geldige formule, welke alle moeilijkheden en alle tegenwerpingen wegruimt. Doch één zaak is zeker: Alle Europeesche naties, vormen een ratjetoe, samengesteld uit de heterogeenste ethnografische ingrediënten. Frankrijk zelf, dat vergeleken bij Duitschland, Spanje, Zwitserland of Rusland, een betrekkelijk homogeen ensemble oplevert, Frankrijk bezit rond-schedelige, lang-schedelige, gemengd-schedelige, blonde en bruine, lange, korte en gemiddelde onderdanen, in zulk een ongehoorde verscheidenheid (van de talen, van de dialecten, van de godsdiensten niet eens gesproken) dat men er aan zou gaan twijfelen, of deze hutspot ooit tot de ‘ééne en ondeelbare’ natie kon samensmelten, welker eenheid en ondeelbaarheid zooveel bloed, geld [ontbrekende tekstregel?] en terie, hier en elders, gedomineerd wordt door den geest. Maar welke is deze geest? Waar zetelt hij? In wie? Tot hoelang? Wat bepaalt zijn grenzen? Wat zijn duur? Wat zijn kracht?
Wij tasten omtrent al deze vragen in het diepste duister. Doch indien dit tasten en dit duister niet bemoedigend noch bevredigend zijn voor de rede, welke lessen daarentegen behelst het! Want wie, die den Europeeschen heksenketel objectief analyseert, wie, die de ethnografische, nationale bestanddeelen van ons continent wikt en weegt zonder passie, zonder vooringenomenheid, zonder partijzucht, wie kan zich een grensgeschil nog verbeelden als een casus belli, of enkel maar als een aanleiding tot wrijving? Volmaakte grenzen in dit menschelijke mengelmoes zijn ondenkbaar. Wie kan dan nog warm loopen voor de minoriteiten? Overal en met onverschillig welke grens, ook de perfectste, de gecompliceerdste, zullen er minoriteiten bestaan.
Wie zal niet moeten toegeven, dat nimmer de politiek bij machte zal blijken, om de ontelbare en de grilligste problemen op te lossen, welke de ethnografie ons stelt en hoe langer hoe meer gaat stellen, naarmate deze wetenschap in het menschelijk kluwen doordringt? Het ligt immers onontkoombaar in de lijn der politiek, om de verschillen te verscherpen in plaats van ze te vereffenen. En wanneer niemand zich redelijkerwijze nog kan beroepen op gemeenschapsbanden van bloed, taal of religie, welke demon der tweedracht wierp het woord ‘minoriteit’ temidden der Europeesche volkeren en wat weerhoudt ons om dezen funesten term uit alle beraadslagingen te verbannen? Dat men het woord ‘minoriteit’ schrappe, terwijl de cartels van staal, steenkolen, chemie en wat nog meer, de grenzen overbruggen! Er is slechts één gezonde politiek mogelijk: de economie; slechts één band bleef rationeel en verwezenlijkbaar: de economische.
De lectuur van menschelijke geografen als Jean Brunhes, moest verplichtend gesteld worden voor alle staatslieden, alle politici en alle gedelegeerden bij den Volkenbond. Daar dit niet gebeuren zal, en bij gebrek aan beter, mogen wij ons behelpen met te fantaseeren hoe gemakkelijk alles zal gaan over honderd jaar. Want niettegenstaande alles, zijn wij op weg.
[verschenen: 16 oktober 1930]