In den regen
[zonder datum, ca. 20 augustus 1930]
Of de Amerikanen het werkelijk zoo heet en zoo droog hebben, als zij seinen, weet ik niet, maar ik kan u uit eigen ondervinding verzekeren, dat het in Frankrijk sinds meer dan honderd dagen regent. Men legt in deze berichten niet de minste overdrijving om de koersen der granen op te jagen. Wanneer slechts de helft waar is van wat men meldt uit de Vereenigde Staten, dan krijgen de boeren een mooie gelegenheid om de schade der vruchtbare jaren in te halen. Zoo volmaakt immers is de organisatie der moderne beschaving, dat overvloedige oogst een bron van bekommernissen werd voor den landbouwer, terwijl schraalte der gewassen daarentegen zijne welvaart eerder bevoordeelt. Gedachtig aan het economisch beginsel, dat de koopkracht van den boer de eerste voorwaarde is voor den bloei der industrie, laten wij den kop nog niet hangen. Met genoegen zullen wij dit axioma verifieeren in den komenden winter.
Het is ondertusschen weinig vermakelijk om den zomer te zien heenvlieden achter wolkenluchten, die voortdurend water spuien. Het begon in Mei met 87 mM. regen, wat bijna 60% beduidt boven het gemiddelde der laatste dertig jaar. Het ging voort in Juni met 77 mM., in Juli met 99 mM., wat een supplement van 81% is op het normale. Toen Juli om was, had de nattigheid een record geslagen, dat sinds vijf en vijftig jaren niet bereikt werd. Men hoopte op Augustus en tot vandaag zijn wij begiftigd met dagelijksche stortbuien. Het is zoo koud en er is zoo weinig zon, dat de tomaten niet rood willen kleuren en rotten aan de struiken. Alles bederft, het koren, de haver, de aardappelen, de bloemen. In sommige preken heeft de geestelijke overheid gebeden voorgeschreven om den hemel droogte af te roepen. De wichelaars der weer-diensten twisten over de oorzaken van een wanty, dat onvermurwbaar blijft voor smeekingen.
De een geeft de schuld aan het stof der steden. Een ander aan den rook der fabrieken. Een derde aan de dampen der explosiemotoren. Een vierde haalt er de draadlooze telegraaf en telefoon bij. Een vijfde ontdekt in de regenachtigheid een verschijnsel, dat tot den ordelijken gang van zaken behoort. De vroegste documenten over het weer zijn van Philippe le Hire, den eersten directeur van het Parijsche Observatorium, en dateeren uit 1688. Alle waarnemingen, sedertdien te Parijs en te Juvisy gedaan, toonen dat de gemiddelde regenval sinds twee en een halve eeuw op een buitengewone, hoewel regelmatige wijze aangroeit. Er is geen enkele reden, waarom deze constante vermeerdering niet zou voortduren. Op verscheidene plaatsen van Bretagne heeten de meisjes van oudsher al ‘dochters van den regen’. Wanneer de natuur deze geleidelijke progressie van atmosferische vochten handhaaft, zal de eenigszins kleineerende naam toepasselijk worden op allen die in Frankrijk korte of lange rokken dragen.
Weldra dus zullen wij het brood even duur betalen als de taartjes en deze verwisseling van waarden draagt er 't hare toe bij, om het gouvernementeele optimisme bekrachtigen. Tardieu bevindt zich in dezelfde positie en voor 't zelfde dilemma als President Hoover. Beiden gedoogen nimmer, dat het voor hun onderdanen niet botertje tot den bodem zou zijn. Bij geregelde tusschenpoozen inviteeren zij hun hoorigen om een dankbaar en hoopvol oog te laten weiden over het heden en over de toekomst. De een ontving een nooit aanschouwde droogte om zijn voorspellingen te staven, de ander een ongekende nattigheid, wat op hetzelfde neerkomt. Geen enkele sombere gedachte omfloerst hun machtig voorhoofd. Niets is in staat om hunne opgewektheid te temperen. Van alle regeerders zijn zij de eenige, die niet jammeren, niet zuchten, niet knarsetanden. Van alle landen zijn hunne gebieden de eenige, waar de grimmige zorg, de knagende wrevel, de verbeten toorn en de angstige twijfel verbannen zijn als openbare denkvormen. Zij zweven glimlachend in een weldadigen anti-cycloon, in een verkwikkelijk centrum van hoogen barometrischen druk. Wie zou daarbij niet jaloersch worden? Of kribbig? Of argwanend? Zegende het lot twee volkeren met exceptioneele bestuurders, of werden twee bestuurders gezegend met exceptioneele onderdanen?
La Fontaine zei reeds, dat wij als vuur zijn voor de leugen en als ijs voor de waarheid. Ik wil u twee geschiedenissen vertellen, welke voorgaande vragen beantwoorden, zonder het gezegde van den fabeldichter te logenstraffen.
De eerste speelt in de buurt van de Gare St. Lazare, op 't drukste uur van den dag, als de bedrijven sluiten en de menigte de treinen bestormen die naar de buitenwijken voeren. Ik zweer u, dat ze authentiek is.
Het trottoir krioelt van gehaaste menschen. Plotseling stremt de stroom dier jachtige lieden en een omloop pakt zich samen rondom een straatventer die de handen vol heeft met papieren, welke uit de verte op prospectussen lijken. Hij oreert luidkeels, met animo, met optimisme, en in het geroezemoes der tallooze voertuigen vangt men de volgende fragmenten op zijner redevoering:
‘Talmt niet. Spoedt u. Mijn tijd is beperkt. Ik bied u de prachtigste ontdekking dezer eeuw aan, een ontdekking, welke de grootste geleerden verbaasd heeft. Kijk naar deze kleine kaart met haar witte omlijsting. Het is voldoende om uw vinger te bevochtigen en ermee over het lijstje te strijken. Wanneer gij op 't zelfde oogenblik denkt aan iemand van uwe kennissen, zal de fotografie van die kennis onmiddellijk op de kaart verschijnen. De verbluffendste uitvinding van dezen tijd, ongehoord, ongeëvenaard. Vooruit! Zij kost slechts één dubbeltje. Wie wil de proef nemen? U, meneer?’
Een type wringt zich heen door de omstanders, eenvoudig, verlegen, bedeesd. Met onhandige gebaren grijpt hij een kaart, maakt zijn vinger nat, volbrengt de voorgeschreven operatie, en slaakt eensklaps een naïeven kreet van bewondering en verbazing: ‘Gottegot, wat zie'n ik! Hij is het zelvers. Mijn neef Arsène uit Montélimar... Hij heeft een uniform aan van wege dat ie onder dienst is!’
De goochemerd betaalt zijn francstuk en verdwijnt in de volksmassa. Een seconde later veegt een juffrouw met haar natten vinger langs de omlijsting en roept met overtuiging uit: ‘Mijn tante! Ik zie mijn tante. -’ Meer dan dit dubbele succes is niet noodig om alle aarzelingen te onderdrukken. Twintig, dertig mannelijke en vrouwelijke armen strekken zich uit naar den venter en zijn helderziende kaart. Als zijn klanten bediend zijn verwisselt hij van standplaats, gaat een eind verder en begint zijn speech van voren af aan. Het type dat straks den militair zag, herkent nu zijn tante. De juffrouw, die haar tante zag, glanst van verrukking voor de beeltenis van haar neef Arsène uit Montélimar. Wederom rekken twintig, dertig armen naar de wonderbare kaart, de grootste ontdekking van onzen tijd, en de geldstukken rinkelen in het laatje van den koopman.
Dit gebeurt in de Ville-Lumière, in de twintigste eeuw, onder inwoners, die berucht zijn wegens hun spotzucht en scepticisme. Praat mij daarna nog van de hindoesche fakirs en hun wondertoeren! Ik heb het verbazingwekkendste wonder aanschouwd onzer dagen: de bodemlooze lichtgeloovigheid van lieden, die allen verplicht onderwijs genoten, zich snugger wanen en redelijk.
De andere geschiedenis speelt in de onderste lagen van Parijs en voor een der rechtbanken. Amerikanen van beiderlei kunne, die de Ville-Sirène bezoeken, zijn verzot op heftige sensaties, onalledaagsche indrukken en gepeperde vertooningen. De reis-agentschappen, onder wier hoede zij toeren, zijn niet onkundig van deze bijzonderheid ‘der Yankee-psychologie, houden rekening met die liefhebberij en trekken er partij van.
Een dezer agentschappen, om den groven en onnoozelen smaak te streelen der inboorlingen van Idaho, Oregon en Nebraska, welke het bij dag en bij nacht rondrijdt in kolossale en gloed-nieuwe autocars van de kroegen der Hallen naar de kreupelboschjes van het Bois de Boulogne, van de cabaretten van Montparnasse naar de tingel-tangels van Montmartre, een dezer agentschappen had bedacht om voor zijn clientèle een moderne ‘Cour des Miracles’ te reconstrueeren, naar het voorbeeld van het fameuze gezelschap dat optreedt in Notre-Dame de Paris en andere middeleeuwsche romans. Tot dat doel had het een contract gesloten met een zeker aantal tooneel-kunstenaars, onder andere met Mademoiselle Ixo van de Opéra Comique.
In het décor van een luguber, smokerig, slecht-verlicht krot dansten, zongen, vrijden, bakkeleiden en dronken een vijftigstuks schooiers, poolers, zakkenrollers, napkruipers, hinkepooten, baliekluivers, bedelaars en andere slampampers, allen behangen met stinkende lompen en naar hartelust overdekt met puisten, zweren, wonden en litteekens, een verzameling van de uitgezochtste boeventronies en het wansmakelijkste galgenaas. Mademoiselle Ixo fungeerde in dit gezelschap als ‘Lionne des Mouffetards’, welke naam ontleend is aan eene in den kwalijksten reuk staande straat, als een soort van verwilderde en vulgaire Esmeralda, en deed de haren naar wensch te berge rijzen met hysterisch geschreeuw, gelal, en een gebarenspel, dat kippenvel gaf. Als bij toeval vierde men elken avond den vijf-en-tachtigsten verjaardag van een patriarchalen orgeldraaier, die den baard, den blik en het nobele uitzicht had van een held à la Victor Hugo. Esmeralda met het ‘mirakelen-hof’ verdrongen zich om den grijsaard, vroegen hem een liedje ter eere van den heuglijken gedenkdag en de sentimenteele oude greep na een beetje aandringen zijn stok, richtte zich rheumatisch op en intoneerde met een holle basstem ‘Ce que disent les pierres’, waarvan het refrein telkenmale werd overgenomen door het koor der slampampers? tot groote vreugde der brave Yankees, die in hun nopjes waren over dit levend staaltje van het donkerste Parijs. Wie zich misschien nog het hardst amuseerden, waren de schooiers. Zij verdienden een aardig honorarium in dienst der illusie, welke hen menig vroolijk oogenblik bezorgde, wanneer zij na afloop der séance hun lompen opvouwden en hun etterbuilen afschminkten, terwijl de toeristen hun hooge autocars beklommen.
Zoo leeren de volkeren elkaar kennen! En dit bedrog, dat geen enkel der sensatiebeluste burgers en burgeressen van de Republiek der Stars and Stripes ooit vermoedde, zou nimmer zijn uitgelekt, wanneer het reis-agentschap mejuffrouw Ixo niet ontslagen had met een brutaliteit, welke de ‘Lionne des Mouffetards’ misplaatst achtte De krachs van Wall-Street en de crisis hadden de gelederen der reizigers uit Chicago. New-York, Olympia en Phoenix, met wier dollars men deze ster bekostigde, dermate verdund, dat de organiseerders der tournée zich genoodzaakt zagen tot bezuinigingen. Maar de ‘Leeuwin’ nam het anders op. In toorn ontstoken daagde zij de contractbrekers voor den rechter en brieschend eischte zij hare schadevergoeding. Het ontbrak daar noch aan publiek, noch aan succes voor de twee advocaten, die het geding behandelden als een klucht van Jules Romains. Men had de toeristen der s echter niet getransporteerd naar dit schouwspel, dat ten volle opwoog tegen de Cour des Miracles.
Denk nu van de Franschen en van de Amerikanen wat u belieft. Ik voor mij geloof dat lieden, die zich zulke verzinsels op de mouw laten spelden, tot een kneedbaarheid geraakt zijn welke ieder ander gouvernement mag benijden, en dat die eigenschap onder elke atmosferische gesteldheid, 't zij nat of droog, onwaardeerbare diensten bewijst. Maar vroeg of laat lekt het uit en laten wij hen niet navolgen.
[verschenen: 25 september 1930]