De Talkie
Parijs, 12 Augustus [1930]
De meest komieke rondvraag voor de maand, waarin de komkommers en de enquêtes bloeien, is zeker die van het dagblad ‘Comoedia’, dat een aantal celebriteiten verzocht zijn lezers in te lichten: ‘Waarom het publiek lacht bij de liefdestooneelen van de spreek-films’.
Dat het publiek lacht, is een verzachtende omschrijving, welke beduidt, dat het publiek schatert. Sterker nog: het interrumpeert. Het schreeuwt snaaksche en bedenkelijke kwinkslagen; aanmoedigingen als de supporters bij een wedstrijd. Hoe liefelijker de schimmen op het doek koozen en kweelen, hoe meer het zich amuseert. Het gedraagt zich in de oogen van auteurs, regisseurs, directeurs, spelers en critici zeer onbehoorlijk, want niets is teleurstellender, dan dat iemand giert, wanneer men hem ontroeren wil. En Charley Chaplin heeft nooit zulke lach-successen gekend, als het eerste 't beste verliefde paartje. Dat zou mooi zijn, wanneer het duren kon. Maar die rolberoerten voorspellen niets goeds. Zij eindigen altijd in een snel fiasco. Zij zetten kwaad bloed, gelijk alles wat tegendraadsch gaat en de exploitanten verkregen reeds menschenkennis genoeg om dit te raden.
Hoe men bij u doet weet ik niet, doch hier gebeurt het zoo. Wij hebben groote zalen, waarvan verschillende vroeger tot theater dienden. Wij hebben kleine of middelmatige zalen, waarvan de acoustiek verbazend slecht is. In geen van beide kan men intieme verklaringen, welke men bij voorkeur lispelt, fluistert, murmelt, debiteeren in het geluidsvolume, dat aan de realiteit van het minnespel beantwoordt. Men zou ze niet hooren. Om het essentieele echter te missen, van wat held en heldin elkaar in de amoureuze extase vertellen, zitten wij niet in de sonore bioscoop. Wij zijn daarvoor te nieuwsgierig en wij verdragen bovendien niet, dat twee smachtende stervelingen plotseling stom worden. Sommige regisseurs poogden namelijk de moeilijkheid te ontwijken, door op het scherm een ondertitel te projecteeren, die luidde: ‘Mijn liefste, mijn hart, mijn schat, mijn engel’, of iets poëtischere en ingewikkeldere. Die vereenvoudiging beviel heelemaal niet. Juist op het pathetische, aandoenlijke moment wilde men luisteren, niet lezen. Waarom? Eerstens, wijl men weten wil, wat er omgaat in de hersens van twee verrukten, als zij hun hoogtepunt naderen. Dan, om hun gewaarwordingen te confronteren aan eigen herinneringen en ervaringen Doch vooral, om de macht en de wonderen der machine te toetsen in een omstandigheid, welke zoo natuurlijk en vanzelfsprekend, en precies daarom zoo hachelijk is, als het slechts kan. Dat de machine het gerucht der kussen nabootste, gelijk ze straks een oude juffrouw namaakte, die haar neus snoot, of een hek, dat in de hengsels piepte, bevredigde absoluut niet. Men zou haar liever stuk geslagen hebben, dan te dulden, dat zij zweeg tijdens de minuut der vervoering.
Om hoorbaar en verstaanbaar te worden in groote, kleine en middelmatige zalen, versterkte men dus den klank. De meneer zegt: ‘Ik aanbid je’, of gewoonweg ‘Ik houd van je’, met een stentorstem, welke tot de verste rangen doordringt. De meneer slaat zijn innigsten blik op, doch praat alsof hij zich parodieert. Met een baryton, of met een tenor, is deze overdrijving nog eventjes aannemelijk, omdat zij aandikt in de lijn van het mannelijk karakter der stem. Maar de dame antwoordt uit volle borst en met wegzwijmelende oogen: ‘O Georges, wat maak je me gelukkig’. Zij heeft onmiskenbaar een baard in de keel. Hoe jonger de dame lijkt op het doek, hoe barokker haar metalen, ijzige en positieve geluid vloekt, met de zuiver gewelfde lippen. Dat bekoorlijke mondje spreekt als een virago, als een heibel, als een helleveeg. Zij doet het niet expres, zij kan 't niet helpen, de aangebeden engel, dat haar bevallige boezem resonneert als een koperen ketel. Zij slaat over, zij ratelt, zij snerpt, omdat de vrouwestem van nature op gespannen voet leeft met de microfoon. Men kan helaas, de vrouwestem niet aandikken in de lijn van het vrouwelijk karakter. Een sopraan wordt een gebarsten tenor, een alt een schorre baryton. Die aandikking is een contradictio in terminis. Om te correspondeeren met het geluid, zou het beeld ook zesmaal grooter moeten zijn, en dat staat gelijk met de ongerijmdheid van het geval zesmaal te verergeren. In 't alledaagsche gedoente zijn zulke disproporties nog vergeeflijk. Zoodra de heer en de dame zich concentreeren om zoete woordjes te kirren, om elegisch te trekkebekken, worden de wanverhoudingen en de intonaties dermate karikaturaal, dat de toeschouwer geen anderen uitweg vindt, dan te lachen en te persifleeren.
Wanneer de innige en luidruchtige scène zich afspeelt in de avondschemering, in den maneschijn, in de dichterlijke eenzaamheid, dan wordt de humoristische kant van het vertrouwelijke, gezellige tooneeltje nog een aantal graden vermeerderd. Ook wanneer de spreekmachine niet van uitstekende kwaliteit is, wanneer de teedere minnaars bij voorbeeld geprononceerd door den neus praten, of een beetje heesch zijn, werken de lachspieren met verdubbelde gevoeligheid. Maar het toppunt van snakerij wordt onwillekeurig bereikt, wanneer de film begint te slijten, 't zij, omdat zij niet onverslijtbaar is, 't zij omdat men haar slordig manipuleerde. Elke oneffenheid van de oppervlakte, van de naden, elk vezeltje, elk krasje komt over met een duidelijkheid, welke men in de voortreffelijkste studio, nog als een begeerlijk ideaal beschouwt, wanneer het ernstige zaken geldt. Beurtelings hoort men een plof, een smak, een kanonschot, een fusillade, een geritsel, alsof men een reep taf scheurt, een gerammel, alsof er een wagen met oud ijzer voorbijrijdt, een gerinkel van scherven, alsof de meid een stapel borden breekt. Als de held zijn armen gaat vlijen om den hals der heldin, laat het grillige toestel een bons hooren, alsof hij haar een por in de lendenen geeft.
Een zoen wordt vertolkt als een roestig kelderluik, dat men ontgrendelt. De sonore kwelduivels, die deze verrichtingen presideeren, zijn waarlijk niet ontbloot van een zeer scherp waarnemingsvermogen ten opzichte der schaduwzijden van onze liefelijkste gebaren, en in de ongepaste interventie dezer rakkers, ligt een ruime dosis galgenhumor. Het is zeer koddig, hoe zij somwijlen een onbenulligen dialoog toetakelen, wanneer een film op z'n end loopt en de directeur haar niet vernieuwen wil. Zij moeten er grondig van overtuigd zijn, dat twee zalige harten elkaar niet veel zaaks te vertellen hebben. En de tekst, welken de machine reciteert, bevestigt deze meening op de onomstootelijkste wijze. Doch zoo vatten wij het niet op. Wij houden den humor en laten de galg er buiten. Het is te zot, om het au sérieux te nemen. Het is een genre van treurigheid, waarover men geen tranen stort. Er blijft niets anders over, dan er mee te schateren, of, als het verveelt, om op een fluitje te blazen.
Toen men de talkie uitvond, heeft niemand deze burleske verwikkelingen voorzien. Niemand heeft eraan gedacht, dat de bioscoop, evenals theater en roman, evenals de andere kunsten, geregeerd, getyranniseerd werd, voor negentig percent, door de liefde. Niemand heeft kunnen gissen, dat de liefde, hoe elementair ook, of in welken primitieven vorm ook, onvertolkbaar blijven zou voor de machine, hoe perfect ook. Misschien voor generaties eener verre toekomst, maar nog niet voor ons, niet voor onze kinderen, niet voor onze kleinkinderen. Want de liefde of men haar begrijpt als Plato, als Dante, als Thomas van Kempen, als de apostel Paulus, of als een ordinair vaudevillist, de liefde van haar hoogsten tot haar laagsten trap, is op zoo onafscheidelijke wijze verbonden met het leven, en de liefde is door een vreemde speling der natuur tegelijkertijd zoo ongeloofbaar, zoo onwaarschijnlijk, zoo wankelbaar, zoo verdacht, dat zelfs wezens in levenden lijve en begaafd met de verfijndste uitdrukkingsmiddelen, er nauwlijks in slagen, om ons te voeren tot de grenzen, waar wij de illusie mogen koesteren haar te benaderen. Om de liefde eenigszins toegankelijk te maken, zijn de geniaalste meesters en de geweldigste apparaten van koren en orchesten ternauwernood voldoende. En de nabootsing der liefde wordt pas aanvaardbaar, waar zij in haar realiteit, in haar spontaneïteit, in haar wezen zou kunnen bestaan. Twee menschen kunnen haar fingeeren op de planken, in den dans, op het doek, en wij mogen doen, alsof wij hem gelooven, omdat niets zich tegen de geloofwaardigheid van hun spel verzet, in ons binnenste zullen wij hen echter nooit ganschelijk gelooven, ook niet, al zouden zij een werkelijkheid mimeeren.
Maar het wonderbaarlijkste der liefde is, dat zij zelfs voor gelieven bijna onverwezenlijkbaar schijnt en dat het in onze natuur ligt, om haar overal en immer, waar zij zich in woorden uit, te wantrouwen. Wanneer wij tegenover zulk een ondoordringbaar en geducht geheim, een machine hooren zeggen: ‘Ik heb u lief’, welk crediet kunnen wij haar dan verleenen? Geen enkel. Niet alleen ons gezond verstand verwittigt ons schielijk, dat wij op de grofste manier bedot worden, maar wat oneindig erger is, een mysterieus en onpeilbaar instinct veroorlooft niet, dat wij luisteren naar deze stem, en hetzelfde instinct waarschuwt ons, dat het onmenschelijke konterfeitsel eener formule, die magisch is, zoodra de mensch haar spreekt, die zooveel goddelijks behelst, die zoo rechtstreeks uit een paradijs stamt, zonder aarzeling verworpen moet worden als satanische parodie op een gevoel, waarbuiten wij niet ademen kunnen. Een machine mag alles zeggen, behalve ‘ik heb u lief’. Daar gaapt tusschen schijn en werkelijkheid een afgrond, welken niemand overschrijden kan.
Het publiek heeft dus vele redenen om te schaterlachen over de liefdes-scènes der gesproken films, zóó vele, dat het een beetje onnoozel is, om naar die redenen te vragen en nog onnoozeler, om van het antwoord een oplossing te hopen voor het probleem, dat de talkie zich onverwacht gesteld ziet. Het is mij onbekend, hoe de volksmenigten van andere landen zich gedragen tegenover deze uitvinding, na haar zonder twijfel, gelijk hier, met enthousiasme verwelkomd te hebben. Tenzij ingrijpende hervormingen worden aangebracht in de scenario's, in den tekst, in de keuze der onderwerpen, schijnt de toekomst van de talkie voor Frankrijk reeds uitgeput. Zoolang de bioscoop stom bleef, bemerkte de toeschouwer niet welke kinderlijke flauwiteiten over 't algemeen ten grondslag lagen aan de overdaad van beelden, landschappen en natuurverschijnselen, waarmee men hem verblinde. De tekst verried de leegte der feërie. De feërie op hare beurt verried den tekst. Zoolang de talkie een curiositeit was, kantte het oor zich tegen het oog. Nu het nieuws eraf is, protesteert het oog tegen het oor.
Bijna zonder uitzondering blijken de talkies ouderwetsche, conventioneele, talentlooze tooneelstukken, samengeflanst uit gemeenplaatsen, welke sinds vijftig jaar geen enkel theaterdirecteur durfde oprakelen. De tekst-fabrikanten der studio's vervaardigen hun stukken met zulk een verachting van alle literatuur en van alle kunstbeginselen, dat de libretto's van opera's, welke een speciale reputatie genoten van belachelijkheid, meesterwerken zijn geworden naast hunne voortbrengselen.
De ‘Trovatore’ wordt nog altijd gered door zijn onsterfelijke muziek. En na de ‘Trovatore’ maakte het intellect van den doorsnee-mensch alles welbeschouwd toch meer vorderingen, dan men in Hollywood en elders vermoedt. Wat zal de talkie redden? Niets. Zij heeft tegenstanders, die zij nimmer zal temmen: de jeugd, die het gezwets vervelend vindt, en de arbeider, van wien zij een aandacht vergt, welke inspanning kost, zonder loonend te zijn. De intellectueel verafschuwt hem, doch hoopt, dat zij zich beteren zal door samenwerking met echte tooneelschrijvers en dichters. De intellectueel vergeet echter één ding: dat de gezamenlijke bioscopen van den aardbodem jaarlijks honderden films verbruiken, terwijl alle steden, waar men tooneel speelt en dus voor tooneel schrijft, jaarlijks wellicht tien, hoogstens twintig stukken produceeren, welke successen mogen heeten. Sinds de wereld draait, heeft men nog nooit kunst gefabriceerd in serie, gelijk de bioscoop dit gewoon is en gaarne zou bestendigen. Doch de intellectueel vergeet vooral, dat er tusschen de machine en de negentig procent der kunst, waarover Eros heerscht, en eeuwig heerschen zal, een kloof gaapt welke een mensch des te minder zal willen of kunnen overbruggen, naarmate hij meer kunstenaar is.
Voor de Fransche talkie ziet de toekomst er dus donker uit. Wij laten haar over aan haar lot. Zal men evenwel opnieuw wennen aan het zwijgende scherm, nu het woord, dat in den beginne was, er eenmaal geklonken heeft? En wie redt het Woord?
[verschenen: 16 september 1930]