De roode mode
Parijs, [ca. 6] Augustus 1930
Tot de Fransche gebruiken, waaraan ik moeilijk wennen kan, behoort in de eerste plaats de gemakkelijkheid, met welke men elkaar naar de andere wereld zendt. Een langdurig verblijf in dit land en de dagelijksche lectuur der kranten, hebben mij nog steeds niet geïmmuniseerd tegen de onaangename indrukken, welke deze bloeddorstige lichtzinnigheid achterlaat op mijn gemoed, dat niet harder of zachter is dan het gemiddelde, en tevergeefs zocht ik tot dusverre naar een filosofie, of naar een dooddoener, om mij tegen die barbaarschheden te pantseren. Het lukt mij niet. Dat men op uitgebreide schaal moordt in China, in Chicago, in Rusland en bij de koppensnellers, schijnt me tot op zekere hoogte verklaarbaar en zelfs normaal. Een beetje orde of een beetje beschaving verhelpen daar de kwaal. Maar wat men ginds aantreft op de laagste trappen: het primitieve vuistrecht, gepaard aan een hersenlooze geringschatting van het menschelijke leven, dat vindt men hier terug op de hoogste trappen van tucht en civilisatie: de onbegrensde onverschilligheid, waarmee men iemand om een haverklap en voor een prikje het licht uitblaast.
Het was reeds erg, toen 't grootste percentage der moordenaars nog geleverd werd door leden der mannelijke kunne. Doch zoo erg het was, het bleef tenminste bevattelijk. Wanneer de gansche mannelijke bevolking gedurende vier jaren bezig is gehouden met het uitroeien van soortgenooten, die met de onwelwillendste bedoelingen op hen losrukten, dan mag men zich verwonderen, dat zij de gewoonte om kogel, mes en hakbijl te gebruiken als opperste argument, zoo snel en zoo grif afleggen. Er waren uitzonderingen, uitschot of uitvaagsel, die, thuis gekomen, dezelfde methode wilden toepassen bij elk verschil van meening. Als men dit niet vergoelijkte, men begreep het. Deze ongelukkigen waren te familiaar geworden met den dood. Twee en vijftig maanden lang hadden zij alle leven geminacht, ook hun eigen, misschien nog het meest hun eigen. Men kon meenen dat zij leden aan een soort van beroepsziekte en mettertijd zouden genezen.
Die veronderstelling gaat niet op helaas. Behalve dat zij nooit genezen, werken zij aanstekelijk op de jonge generaties, die hun vernietigend bedrijf niet meemaakten en slechts uit de verte bekeken. En de veronderstelling gaat nog minder op, sinds het schoone, zwakke en teedere geslacht, de mannelijke voetsporen volgt met denzelfden ijver en dezelfde haast, waarmee de deugden en ondeugden, de gebreken en de voortreffelijkheden, de inspanningen, de uitspanningen en de uitspattingen van de mannen, werden overgenomen en geassimileerd door de vrouwen. Want als de vrouwen van nature reeds een lieflijker inborst heeten te bezitten, dan hare antagonisten, zij kennen den dienstplicht niet, noch de kazerne, noch den sergeant. Zij leerden niet omgaan met doodbrakende wapenen. Zij duelleeren niet. Zij zijn geroepen om het leven te geven. Zij kennen er den prijs van, de zwarigheden, de lasten, de vreugden. Zij voerden geen vierjarigen oorlog. Zij zijn niet erfelijk belast op dit gebied van verdoemenis, zij zijn in haar organisme, in haar reflexen, niet verminkt door de ervaring van een eindelooze slachtpartij.
En toch dooden zij. De vrouwen dooden gelijk de mannen. Alsof de kolder haar plotseling in den kop is geslagen, hebben zij een weinig benijdenswaardigen voorsprong binnen een jaar ingehaald. Beide sexen geven elkaar niets meer toe. De een ging vóór, de andere nam den pas. De vrouw doodt gelijk de man: om te stelen, om te luilakken, om goede sier te maken, om te pronken. Zij wacht een auto op achter een boom, een voorbijganger in een donker portiek, als een gewone straatboef. Men kan dat nog misdaad noemen. Doch daarbij laat zij het niet. Ook zij kreeg de manie van te dooden om niets. Gelijk zij vroeger een oorvijg gaf, een haarspeld trok, zoo trekt zij tegenwoordig de revolver. Om niets, zeg ik, om niets. Omdat zij gecontrarieerd is in een gril, omdat men haar niet gauw genoeg gelijk geeft, omdat men haar op de teenen trapt, omdat men haar in den weg loopt, of om een andere futiliteit. Wat bij den man in de slimste gevallen nog een graad van drift vertolkt, werd bij haar haast machinaal. Liever dan hem een sauskom, of een bord naar 't hoofd te slingeren, zal zij haar man neerschieten. Men zou zeggen, dat bord en sauskom duurder zijn geworden dan een menschenleven.
Dikwijls wacht zij den twist niet eens af en laat den moord de slotsom worden van een aantal ondervindingen, die zij lastig acht en niet wil voortzetten. Wanneer de man is ingeslapen en ronkt, haalt zij achter zijne ooren den trekker over. Zij ontdoet zich van een mensch, als van een paar versleten schoenen. In 't laatste zittingsjaar der Parijsche rechtbanken werden zeven en dertig vrouwen geoordeeld, die zich op deze wijze, of met een lichten variant, bevrijd hadden van een echtgenoot, van een minnaar. Alleen in Parijs. En niet gesproken van de overige dames, die opereerden buiten den huiselijken haard en met meer positieve doeleinden dan een eenvoudige scheiding van tafel en bed. Is het nog misdaad? Of is het een dolheid, als de draaiziekte, welke de schapen overvalt?
Zoo schiepen zij de ‘roode mode’, en ‘la mode rouge’ raakte dermate verbreid, dat zij een alledaagsch thema werd voor den spot der karikaturisten. ‘De Vrouw en de Misdaad’ werd een onderwerp voor hoofdartikelen in de dagbladen. De mode van dooden, van bloedvergieten, van wurgen, van verstikken, van vergiftigen wint elke week veld. Zij werd geadopteerd van de hoogste tot de laagste klassen der maatschappij. Zij verkreeg burgerrecht. Zij werd een onderdeel van wat men de zeden eens volks noemt. Zij vond ingang. Zij schoot wortel. Zij woedt als de tuberculose en als de kanker. Zij is zelfs gevaarlijker dan deze beide plagen, want tegen een lichamelijke kwaal kan men wetenschappelijk reageeren. Doch wat doet men tegen de beminnelijke verwildering eener samenleving, die den moord niet harder oordeelt, dan een kortstondig gebrek aan manieren?
Want niet alleen de mentaliteit der misdadigers is schrikbarend, getuige de schatrijke dame, die zonder eenige aanleiding de vrouw neerlegt van een dokter, met wien zij een liaison had, en die er zich over verbaast, na den moord, dat zij niet op vrije voeten gelaten wordt. De mentaliteit van het publiek is even onthutsend. Een moord immers declasseert den dader niet meer. Hij behoudt zijn rang en zijn aanzien. Men kan moorden, zonder er eenigermate op te worden aangekeken, zooals men zich kan overgeven aan bedwelmingsmiddelen, zooals men lever en maag kan ruïneeren met cocktails, welker toebereiding aan de opvoeding van een jong meisje niet meer zou mogen ontbreken. De moord werd bijna chic. Het misstaat absoluut niet, om iemand at patres gestuurd te hebben. Sommigen vinden het een blijk van elegantie. En geloof niet, dat ik mij met paradoxen amuseer. Wat hier een paradox schijnt, wordt gestaafd door de feiten. In geen enkel tijdperk heeft men doodslagen gezien in zulk een ontzettend aantal, noch in de oudheid, noch in de middeleeuwen. Een dichter, die in onze dagen Antigone zou laten zeggen: ‘niet om te haten ben ik geboren, doch om lief te hebben’, zou door een belangrijk gedeelte onzer tijdgenooten verstaan, maar niet begrepen worden. Zijn woorden zouden klinken als van een andere en zonder twijfel betere planeet.
Wat deze roode-mode-gekken karakteriseert, is een volslagen afwezigheid van berouw, van wroeging, in welken vorm ook. Het gestorte bloed roept op geen enkele wijze meer om wraak. Een mensch afslachten beduidt voor deze extravagante wezens een daad, die op hetzelfde plan speelt als een kip den nek omdraaien en ik ben er van overtuigd, dat verschillende dames met minder tegenzin een man ombrengen, dan een konijn. Van de vroegste oudheid, van Kaïn af tot deze twintigste eeuw, erkende de mensch wrekende machten in eenigerlei gedaante, die, hoe mythologisch of legendair ook, een dwingende realiteit beteekenden voor zijn geweten. Lady Macbeth, geroutineerd in de misdaad, waschte slaapwandelend de bloedvlekken van hare handen. Macbeth, haar gemaal, werd achtervolgd door de schim van Banco. Hun hallucinaties brachten hen ten ondergang, méér dan de legers hunner vijanden. Wie of wat legde in zulke figuren, welke men kan citeeren bij dozijnen, den verschrikkelijken angel der wroeging? Welke traditie, berustend op ondervinding, op waarneming, wettigde de gewaarwording, welke wij berouw noemen? Wat daarentegen bevrijdde onze tijdgenooten, die de revolver hanteeren als het poederkwastje, van de Furiën, van de Erinnyën, van spoken, van dwangbeelden, ja, van alle herinnering?
De cynische dames, die een mensch mollen, gelijk men zich ontdoet van een hinderlijk insect, lachen wat met de kwellingen van Lady Macbeth, en de niet minder cynische heeren, die een dwarskijkster opruimen, zooals zij een ei pellen, lappen de bedenksels van Lady's neurasthenischen echtgenoot aan hun laarzen. Ik zou kunnen vragen, waarom zij anders zouden handelen. Ontvangt zij, of hij, die een mensch neerlegt, niet huwelijksaanzoeken uit alle oorden des lands? Is een lijk niet, in plaats van een belemmering, een stimulans voor een massa gedepraveerden? Wat zal de moordenaar, die bijkans zeker is van zijn vrijspraak, zich dan nog te sappel maken na het vonnis? Maar mag men aannemen, dat een sentiment gelijk wroeging, slechts bestaat als pendant der wereldlijke straf? Mag men gelooven, dat het Recht geen andere basis zou hebben, dan de nuttigheid van andere menschelijke conventies, en dat, wanneer het zichtbare Recht verdwijnt, alle sancties, alle boete automatisch vervallen? Om hierop te antwoorden, zou men den levensloop moeten kunnen overzien van alle fortuinlijke moordenaars en moordenaressen.
De verstandigen wenschen, dat men tegen deze losbandigheden reageert. Maar hoe? Wij hebben nog de guillotine voor beroepsmisdadigers en voor degenen onder de amateurs, die hun misdrijf zeer onhandig, of met smakelooze complicaties ten uitvoer brengen. Wat echter baten guillotine, wat baat dwangarbeid, gevangenisstraf of vrijspraak, tegenover de moderne conceptie dezer dames en heeren, die zich voor hun binnenste beroepen op ‘het recht om te dooden’? Of zij handelen uit passie, uit baatzucht, uit ijdelheid, uit een gril, - zij hebben ‘het recht’ tegenover hun minder ontmenschten partner. Welken omvang zou de epidemie nemen zonder guillotine? Zou zelfs de hardvochtigste justitie nog als rem kunnen fungeeren tegenover een mentaliteit van ontwrichten, die leven met de inconsciëntie van een beest? Men zou het willen probeeren. Vroeg of laat zal men het moeten probeeren, en vroeg of laat zal men moeten terugkeeren tot het ‘oog om oog, tand om tand’ in zijn letterlijksten zin. Zal het echter helpen? Sluit de verachting van andermans leven niet in, dat men het eigen leven nauwlijks hooger taxeert? Is de groote meerderheid van een volk, dat de schuldigste en waanzinnigste theorieën werkeloos en apathisch laat voortwoekeren, niet de verantwoordelijkste medeplichtige van deze bloedige razernij? Welke beroeringen zullen noodig zijn, om deze meerderheid tot inzicht en tot evenwicht te dwingen? Slachtoffers, daders en toeschouwers, allen zijn afgestompt. Met ontsteltenis vorscht men naar de gebeurtenissen, die deze omgekeerde wereld nog zullen vermogen recht te zetten.
[verschenen: 10 september 1930]