Geheimen der diplomatie
[zonder datum, begin augustus 1930]
Dat iemand als Briand nog meer geminacht dan gehaat is door zijn tegenstanders, zou op zichzelf niets bewijzen tegen den staatsman, die reeds verschillende jaren de zaken van Europa regelt. De vraag is, of er voor deze minachting en dezen haat plausibele, objectieve redenen bestaan, welke buiten het wildebeestenspel der politiek genoeg geldigheid behouden, om een absoluut vonnis te vellen over het karakter en de moreele waarde van een persoon, die door zijn beroep niet boven verdenking staat, maar op wien geen enkele verdenking vat mag krijgen. Ik durf hierover nauwelijks een meening uiten, want de vraag is ernstig, zeer ernstig. Ik geef liever het woord aan de feiten. De strikte zakelijkheid en onpartijdigheid van hun uiteenzetting wordt gewaarborgd. De conclusie laat ik over aan ieders persoonlijke zienswijze.
Men herinnert zich het schandaal, dat in den zomer van 1928 verwekt werd door den diefstal van het Fransch-Engelsche Marine-Verdrag, de opschudding, welke zijn publicatie veroorzaakte in de Hearst-pers, en de onberekenbare gevolgen, welke uit de publicatie en uit de opschudding voortvloeiden. De diefstal en de ontijdige openbaarmaking torpedeerden het verdrag. Zij verijdelden alle kansen op een hernieuwing der Entente Cordiale. Zij vormden het uitgangspunt voor een fel offensief van Lloyd George en de Labour Partij tegen het conservatieve kabinet, dat bij de naaste verkiezingen de nederlaag leed. Zij brachten MacDonald aan het bewind.
Aan MacDonald danken wij de groeiende verwijdering tusschen Engeland en Frankrijk, de Navale Conferentie te Londen, de aanstaande hegemonie der Amerikaansche vloot, den verscherpten nijd tusschen Italië en Frankrijk, de opmontering der Sovjets, de onlusten in Britsch-Indië en Egypte, de geprikkeldheid van Japan, om te zwijgen van diverse speciale Engelsche moeilijkheden, welke ongunstig terugwerken op den algemeenen toestand. Indien de neus van Cleopatra een tikje langer was geweest, zei Pascal, ware het aanschijn der wereld veranderd. Indien het Fransch-Engelsche Marine-Verdrag in September 1928 niet gestolen was op den Quai d'Orsay, ware de loop der geschiedenis gewijzigd. Hoogstwaarschijnlijk ten goede. Van de opgesomde misères, welke uit den diefstal voortkwamen, en die pas in het begin harer ontwikkeling verkeeren, hadden wij de meeste gaarne willen missen. Wij hadden ze kunnen missen. Wij hadden sommige tot elken prijs moeten missen. Wie immers begrijpt niet, dat de Entente Cordiale tusschen Frankrijk en Engeland, alléén van een koloniaal standpunt beschouwd, in een zeer nabije toekomst noodzakelijk en onvermijdelijk zal blijken?
De voorgewende dief van het geheime document, een zekere Horan, Amerikaansch journalist, werd uit Frankrijk geëxpulseerd zonder bestraft, zonder verhoord te zijn. Niemand wenschte, dat hij praten zou en hij zweeg. Als genadig behandelde zondebok was Horan echter niet voldoende, noch bevredigend. Hij had zich het verdrag niet kunnen aanschaffen zonder medeplichtigheden op het Fransche Ministerie van Buitenlandsche Zaken. Hij had daar niet ingebroken. Hij had in eigenlijken zin niet gestolen. Hij heette gekocht te hebben. Omgekocht. Een waardevol document, dat de politieke conjunctuur van Europa, van de aarde gaat beheerschen, valt niet spontaan in de handen van den gezworen vijand der geallieerden, die Hearst was en is. Wanneer zulk een document bij wijlen slingert, dan slingert het met voorbedachten rade. Het lukte ook niemand om aan te toonen, dat het document au fond een waardeloos papier was. Het Amerikaansch lawaai bewees, welk een beteekenis men er daar aan hechtte. Het Engelsch lawaai bewees ditzelfde even duidelijk. De ontstellende consequenties van den diefstal pleitten tegen alle pogingen, om het verdwenen stuk te disqualificeeren. Zoo men met de bespottelijke uitvlucht, dat de ontfutselde papieren van geenerlei gewicht waren, de publieke opinie kon sussen van Frankrijk, waar men alles slikt als zoete koek, men had daarentegen een minimum hoffelijkheid in acht te nemen tegenover het Ministerie van Stanley Baldwin, met wien men lange maanden onderhandelde en met wien men op 't punt stond dit vloot-accoord te teekenen. Men had ook een minimum wellevendheid te betrachten tegenover het Fransche Ministerie van Marine, dat de onderhandelingen geleid had. In elk geval dus, wanneer men zich niet driedubbel compromitteeren wilde, moet de Fransche medeplichtige en hoofdschuldige gevonden worden.
Men had niet de geringste moeite gedaan om te verhinderen, dat de inhoud van het kostbare stuk gekabeld werd naar New-York, doch bijna onmiddellijk nadat men het misdrijf ontdekte, arresteerde men den dader. Het was een jeugdig diplomaat, Monsieur De Noblet d'Anglure, geattacheerd aan den buitenlandschen persdienst, tot wien de journalisten zich plachten te vervoegen, wanneer zij over eene aangelegenheid de officieuse stem van den Quai d'Orsay wilden vernemen. Zooals menig ander geaccrediteerd correspondent, had Horan relaties gehad met De Noblet d'Anglure en daar men een detective-roman opzette, meende men in deze betrekkingen een genoegzame aanwijzing te kunnen bespeuren om den jongen edelman in staat van beschuldiging te stellen. De vermoedens tegen den attaché hadden voor de buitenwereld een schijn van logica en behoefden niemand te verbazen. Wat echter bevreemdde, was de ongewone ijver en de ruchtbaarheid, waarmee de Quai d'Orsay een zijner ambtenaren afmaakte. Zulke executies, vooral wanneer de ondergeschikte werkelijk schuldig is, plegen in alle stilte te geschieden. Want de aanwezigheid van een schurftig schaap werpt op een departement reeds een blaam, waarmee niemand gediend is. Zelfs de minister niet.
Het was toen nog gebruikelijk om een verdachte, tegenover wien men ontoereikende bewijzen bezat en aan wien men een snelle bekentenis wilde ontlokken, te verhooren met den knoet en met vervalschte getuigstukken. Men zegt, dat dit middeleeuwsche systeem tegenwoordig is afgeschaft en gaarne doe ik hiervan acte. Maar de heer De Noblet d'Anglure werd nog in de ‘kamer der vrijwillige bekentenissen’ gevoerd, geprest met zeer onwettige, zeer onmenschelijke middelen, en de climax van zijn verhoor werd geleverd door den commissaris Faux-Pas-Bidet, die hem het document onder den neus duwde, dat op de Noblet's bureau verdwenen heette en bij het politieonderzoek teruggevonden, zou zijn.
Of de zonderling genaamde commissaris te goeder trouw handelde, of tot welken trap zijn inborst zwart was, bleef mij onbekend en doet ook weinig ter zake. Doch ik heb niet de minste verbeelding noodig, om te beseffen, tot welken graad van verbijstering en verontwaardiging degene moet stijgen, die zich beladen ziet met overtuigingsstukken, waarvan hij de draagwijdte, de afkomst, de bestemming, de waarachtigheid met een oogopslag kan taxeeren in alle details. Het is der Fransche rechterlijke macht gedurende de laatste jaren herhaaldelijk overkomen, dat zij met dezen psychologischen factor geen rekening hield. Men kan een onschuldige valsch betichten en hem totaal vernietigen door hem van lieverlede te demoraliseeren. Een onschuldige echter, tegen wien men een bewijsvoering laat getuigen, waarvan hij de leugenachtigheid en de trouweloosheid kan meten met zijn rede, met zijn nuchtere verstand, met zijn geweten, met al zijn zintuigen, zulk een onschuldige verwerft den moed der wanhoop. Behalve den moed der vertwijfeling verwierf De Noblet d'Anglure zich dien dag een aardigen kijk op de praktijken en de kronkels eener diplomatie, welke niet meer geheim wil zijn. Indien het document immers, waarmee de commissaris Faux-Pas-Bidet den aangeklaagde trachtte te verpletteren, niet van De Noblet's bureau afkomstig was, vanwaar kon de politie 't dan ontvangen hebben? Er was slechts één veronderstelling denkbaar: Buitenlandsche Zaken verschafte het zelf.
Weldra zullen deze gebeurtenissen twee jaren oud zijn en al dien tijd trok Noblet d'Anglure van rechtbank tot rechtbank om zich gerehabiliteerd te zien in zijn eer, in zijn goeden naam, in zijn functies. En hoe groot de corruptie ook moge zijn onder de Fransche Justitie, het goede recht en de onschuld van den attaché waren zóó evident, dat men verplicht was hem te ontslaan van alle rechtsvervolging in zake den diefstal der fameuze papieren. De Quai d'Orsay dreef het cynisme, de koppigheid en de brutaliteit zoo ver, dat men, als repliek op deze uitspraak, den ambtenaar strafte met een disciplinaire schorsing. Op dezen maatregel antwoordde De Noblet met een aanklacht tegen [een] onbekende wegens lasterlijke aangifte en wegens willekeurige vrijheidsberooving. Hij hervormde de beschuldiging tegen X in aanklacht op naam. De X werd de heer Léger, alias Saint-John-Perse, alias Saint-Léger-Léger, auteur van duister en geradbraakt proza, auteur van nog duisterder en onsamenhangender poëzie, cabinets-chef van Aristide Briand, directeur der diplomatische diensten van den Quai d'Orsay, naast zijn onafzetbaren minister, die zijn verbluffende promotie bewerkstelligde, hoofd en alleenheerscher der Fransche buitenlandsche politiek.
Hier wordt de affaire meenens. Hoe machtig, hoe dichterlijk, hoe geprotegeerd Léger-Saint-Léger zich mocht oordeelen, de bewijzen van De Noblet d'Anglure waren van dien aard, dat de rechter van instructie Bracq zich gedwongen zag om Briand's factotum in staat van beschuldiging te stellen en op het Paleis van Justitie te ontbieden. Léger kwam en liet zich ondervragen. Hij antwoordde niet. Of liever, hij antwoordde met een hooghartig en aanmatigend zwijgen. De rechter insisteerde. Saint-John-Perse gaf geen asem. Men beweert, dat de magistraat dreigde met een huiszoeking op den Quai d'Orsay, wat zijn plicht was. Ook dat kon de tong van Saint-Léger-Léger niet ontbinden, want hij voelde zich de sterkste. En metterdaad, teruggekeerd op zijn ministerie bracht hij zijn minister in kennis van de voorvallen. Deze verloor zijn tijd niet. Roef-roef schreef Briand een brief. Niet aan den Rechter, niet aan het Parket, doch aan den Minister van Justitie in eigen persoon, Raoul Péret, die onder vroegere en moeilijke omstandigheden onkreukbaar wist te blijven.
Hij schreef een brief, waarin hij ontslag van rechtsvervolging eischte voor den heer Léger en de aansprakelijkheid van het misdrijf op zich nam, wijl hij, Briand, het misdrijf gelast had. De rechtschapen Péret bracht de boodschap over en Saint-John-Perse-Léger ging vrijuit. Men achtte de zaak reeds in den doofpot, want wie zal het wagen een minister-in-functie te dagvaarden? Een artikel en een paragraaf der grondwet verleenen evenwel aan de burgers der Republiek dit recht, dat normaal en vanzelfsprekend moest lijken. De Franschen, die zweren bij de republiek en de democratie, hebben nog meer redenen om de kwestie principieel te stellen, dan de door despoten geregeerde stervelingen. Kan een misdrijf vervallen of verdwijnen door het feit alleen, dat een minister de verantwoordelijkheid ervan opvergt? Dat zou even fraai als gemakkelijk zijn. Na de jurisprudentie geconsulteerd te hebben, hervormde De Noblet d'Anglure voor de derde maal zijne aanklacht. De beschuldigde is op 't oogenblik Aristide Briand, minister van Buitenlandsche Zaken, zijn mede-helpers en medeplichtigen.
Niemand maakt zich illusies over het proces, want een veroordeeling van Briand, hoe billijk, hoe rechtmatig, hoe onontkomelijk ook, wanneer men het gerecht een onberispelijken gang zou laten, wordt gerekend tot de onmogelijkheden. De jonge en beklagenswaardige diplomaat, wiens carrière eigendunkelijk en met verkrachting van alle recht gebroken wordt, heeft zich door zijn eergevoel en zelfbesef parten laten spelen, die onvergeeflijk zijn. Als hij een juisten kijk gehad had op de diabolieke situatie, waarin hij door zijn sluwe en gewetenlooze, maar onbekommerd manoeuvreerende meesters geplaatst werd, dan zou hij op staanden voet bekend hebben toen hij zich uitgekozen zag tot slachtoffer. Hij heeft niet willen begrijpen, wat men om dringende redenen-van-staat van hem verwachtte. Hij volhardde tot de hoogste instantie in zijn dwaling. Er zijn dus nog mannen in Frankrijk? Natuurlijk. Wie zou daaraan durven twijfelen? Doch in zulke bijzondere gevallen is er voor hen geen genade.
Daar echter ligt niet de kern, als men de kern zou willen zoeken van het probleem, dat door dit avontuur gesteld wordt. Want wat sluit het onbetwistbaar misdrijf in van Léger, wat ligt er opgesloten in de oekase, waarmee Briand zijn ondergeschikte onttrekt aan het Gerecht, wat moet men afleiden uit het autocratisch gebaar, waarmee Briand schuld en misdrijf op zijn onaantastbare schouders neemt?
Dit: het Fransch-Engelsche Marine-Verdrag, welks verraderlijke publicatie alle politieke verhoudingen omverwierp, is nooit gestolen op de Quai d'Orsay en niemand behoefde het te stelen. Het behoorde tot de oogmerken van de leiders der Fransche politiek, dat Hearst het zou kennen en dat Hearst het zou gebruiken gelijk hem nuttig leek.
Zoo wordt Europa bestuurd: langs wegen van bedrog, huichelarij en onrecht, wat mag men nog hopen van Briand, van zijn staf, van hun methoden?
[verschenen: 9 september 1930]