Changement à Vue
Parijs, 22 Juli [1930]
Het eerste, dat te doen staat, wanneer men een nieuwen bevelhebber benoemd heeft, is hem te decoreeren met de hoogste onderscheidingsteekenen. Een chef moet de opperste belooningen niet meer verdienen, hij moet ze reeds bezitten. Hij, aan wiens handen men het heil toevertrouwt van een volk, wordt de beste geacht, en al blijkt de meest gedecoreerde niet altijd de beste, de beste behoort de meest gedecoreerde te zijn.
Dit is gebeurd onder de meest luisterrijke omstandigheden. Voor het front van het leger, voor het front van Parijs. Als opening van het défilé, dat jaarlijks gehouden wordt ter gelegenheid van den nationalen feestdag. In een stad vol vlaggen en vol krijgsmuziek. In het episch décor van den Dôme des Invalides, met het graf van Foch en van Napoleon op den verren achtergrond. In den vroegen morgen van een der weinige zonnige dagen uit dezen verregenden zomer.
Sinds ettelijke jaren vond de Revue van 14 Juli plaats in de Champs-Elysées, rondom den Triomfboog. Zoo wijd de Avenue is en de Place de l'Etoile, zij waren weinig geschikt voor de ontplooiing van troepen. Het scheen ook, dat de aanwezigheid van den Onbekende de stemming dempte, dat de trommen roffelden met een rouwfloers. Want als de graven van Foch en van Napoleon een magnetiseerende bezieling uitstralen, de Onbekende, onder zijn wankelende, blauwe vlam, onder zijn verheven monument, zendt voornamelijk medelijden uit en erbarmen. Hij draagt geen naam, en wat is een mensch, die geen naam draagt? Hoeveel contact hebben wij, onder deze bogen van graniet, welke reeds boven onze macht reiken, met iemand, dien wij niet kunnen noemen, niet kunnen aanroepen, dien wij ons slechts kunnen verbeelden als een verdorrend geraamte? Ontroofde men hem, in onzen geest, zijne ziel niet, zijne persoonlijkheid, zijn voortbestaan, door hem te verheerlijken in de anonimiteit? Wie zou met hem willen ruilen? Voorzeker niemand. Hij werd het symbool van den Dood, van een naamloozen, elementairen, onontkoombaren dood. En geen levende is zoo verstokt of gesloten, dat in zijn binnenste niet een stem oprijst, om zichzelf te beklagen in de figuur van den Onbekende.
Langs deze arke mogen het gansche etmaal de wagens jachten, onder en boven den grond, zij is geen kader voor een militairen wapenschouw, want door zijn grootsch isolement trok de zerk toeschouwers en soldaten naar den ban van zijn afgrond, waar alle praal en alle glorie, alle vreugde en alle leed verstommen. Iedereen merkte, dat het begin te dicht lag bij het einde en elk jaar zocht men naar een uitvlucht om de Revue af te gelasten. Wanneer de thermometer een paar dagen van te voren een graadje boven het gemiddelde klom, kwam er een order, dat de regimenten heette te behoeden voor een zonnesteek. In plaats van te paradeeren met geweer en ransel, gingen de regimenten dansen op het weeke asfalt.
Men had de Revue zonder twijfel elders kunnen laten defileeren, ver van den Onbekende en zijn strenge vermaning. Maar bevond men zich niet in de periode, dat de woorden pacifisme en ontwapening invloed uitoefenden op de ongeloovigsten, in de periode, dat men deze idealen au sérieux nam, of deed alsof, omdat de wantrouwigsten nog aan deze mogelijkheden een loyale kans wilden laten tot verwezenlijking? Had niet de geheele aarde de oogen gericht op het militaristische Frankrijk en den mond vol verwijten? Wilde men niet ook de bevolking, zoowel het positieve als het negatieve, het rechtsche als het linksche deel, in den waan laten of brengen, dat krijgshaftige accenten onbruikbaar en ongewenscht gewerden waren? De jaren, dat men de Revue hield was zij zoo krap en zuinig mogelijk; op het armoedige af. Allerwegen luidde het consigne: het leger op den achtergrond! het leger achter de schermen! Geen aanstoot! Geen provocatie van kwaadwillige buitenlandsche of binnenlandsche heethoofden! Er waren kwartieren, in en rondom Parijs, waar een officier zich niet meer kon vertoonen met zijn uniform. Hoe dikwijls woonden wij bij, dat een gegradueerde, bestookt door een partij belhamels, zich zonder verweer liet afrossen, en de hulp inriep van een agent, om hem van zijn belagers te verlossen! Bijna dagelijks zag men Gandi's ‘ahimsa’, of niet-geweld, toegepast door de ‘gegalonneerde bruten’ van het Fransche leger, zij verbeten zich van woede en gedwongen onmacht. Zoo echter gebood het een nieuw wachtwoord. Zoo gebood het de discipline.
Als bij tooverslag is dit veranderd. Er viel op dezen Quatorze Juillet geen enkel vreemd staatshoofd te huldigen of te imponeeren, en voor zoover wij weten, greep geen enkele paleisrevolutie plaats op het Elysée, bij den President, noch op een der Departementen, bij de Ministers. Niets tenminste lekte uit. Niets trouwens geschiedde onverwachts, behalve de coup de théâtre, welke de voorstelling maakte op de menigte. De parade was zorgvuldig geënsceneerd, tot in de puntjes voorbereid. Men had acht honderd man gestoken in de uniformen van 1830, de uniformen, waarin men een eeuw geleden Algiers veroverde. Men had ze laten exerceeren in hun fonkelnieuwe costuums op maat, met een kolossalen tamboer-majoor, en in een tempo, dat belangrijk langzamer is dan het tegenwoordige. Een regimentsmuziek van 1830, spichtiger en schraler dan het bolle koper van heden, speelde een ielen marsch uit den Mozes van Rossini, welke men vergeten waande. Bij die muziek en in dat statige tempo werd honderd jaren terug de Middellandsche Zee bevrijd van de laatste kapers, Algiers van zijn tyrannen. Om het feit te onderstrepen, om te toonen, dat men geenszins huiverde de onderwerping te markeeren tegenover de overwonnenen, had men Afrikaansche troepen getransporteerd. Turcos, Spahis, tirailleurs, Zouaven. Achter de Spahis liepen leden van alle stammen, die zwerven rondom den Sahara. Elke huidskleur, van amarillo tot maduro, van okergeel en brons tot pik-zwart, onder tulbanden en bournouzen. Behalve de manschappen, ook de aanvoerders, de aga's, de bachaga's, de kaïds, in roode, goud-bestikte, als vaandels wapperende mantels, op zadels, fonkelend van edelgesteenten, in laarzen die meesterstukken zijn van juwelierskunst, met haviksneuzen, grijzende baarden, somber gloeiende oogen en een grandezza, alsof zij poseeren voor een Delacroix. Soldaten en legioenen der natie van honderd millioen! Vrienden. Bondgenooten. Naast den President der Republiek troont de Bey
van Tunis, en straks zal hij in termen, welke niet alleen bestemd zijn voor Fransche ooren, maar meer nog voor Italiaansche, zijn verknochtheid en dankbaarheid betuigen aan het edele Frankrijk.
Het schouwspel dus was met de grootste zorg ingericht. Men wenschte een Revue. Men hield haar op de Esplanade des Invalides. Men wilde haar schitterend, imposant, overweldigend. Men verlangde, dat zij langs het verleden en heden heen de toekomst zou bestrijken. Voor 't eerst zagen wij ‘het moderne leger’, gelijk het in den herfst op manoeuvres zal gaan in Lotharingen - wederom in Lotharingen, gelijk vóór 1914. Het gemotoriseerde leger. Hst leger der ‘gedragen dragonders’, der ‘dragons portés’. Tot zelfs de regimentsvaandels marcheeren in geblindeerde auto's op rupswielen, groote en kleine, lange en korte, zwaar en licht-bepantserde, met kanonnen van allerlei kaliber, mitrailleuses en anti-vliegtuig-geschut dat den muil spert naar den hemel. Tanks, chars d'assaut, met torens, periscopen, vuurmonden naar elke richting en in elke afmeting. Geen muziek. Geen getrappel van paardenhoeven. Een zacht geknars van tandraderen, kettingen en wielen. Gegons van motoren, tot in de lucht, waar menigvuldige escaders zwermen. Het leger van straks. Mechanisch, wetenschappelijk, snel, vervaarlijk in zijn zakelijken, nuchteren, metalen eenvoud. Het publiek bewondert. Men zou gaarne zeggen, dat het bewondert met een gevoel van opluchting. Doch wie kan lezen in het diepste dier duizenden harten?
Daar passeerde, wat men noemt het oorlogsspook, in grauwe, vale, verlepte tinten, die op zichzelf al iets schimmigs hebben. Sinds tien jaren hadden de Franschen het niet aanschouwd dit spook en nauwelijks tien dagen na de ontruiming van den Rijn doet het zijn joyeuse intocht in de hoofd-stad, met een nadruk, welke op een demonstratie lijkt.
Wie of wat hergaf het Fransche leger zijn bewegingsvrijheid, het verlof om zich te manifesteeren in heel zijn kracht? Meent iemand soms, dat het toeval is, wanneer generaals en officieren, die Mainz verlieten onder gejouw en gejoel, hunne revanche nemen in Parijs onder het gejubel der bevolking? Vijf duizend vluchtelingen, Rijnlandsche separatisten, wier veiligheid gewaarborgd was door de Conferentie van Den Haag (nog een vodje papier) redden zich naar Metz voor de wraak der pan-Germanen; zij, die vluchtten naar de grensdorpen zijn nog niet geteld; vlaggen werden afgerukt in Straatsburg; benden fanatieke woestelingen ondernemen strooptochten in Elzas. Men bewaart zijn kalmte bij elk incident. Geen enkel wordt opgeblazen. Als men blaast is het om ieder mogelijk vuurtje te blusschen. Buitenlandsche Zaken volhardt in de rol welke dit departement speelt sedert Locarno, sedert de eerste dagen der toenadering en der liquidatie. Het gansche ministerie kent haar van buiten en het is ondoenlijk om in tien dagen van répertoire te wisselen. Liever dan een nederlaag te bekennen, zal Buitenlandsche Zaken over de laatste uren, welke het Fransche leger te Mainz doorbracht, een zoodanig geflatteerd rapport laten opstellen, dat een pacifist door dik en dun als Herriot niet kan nalaten er tegen te protesteeren. Men veroorlooft den Quai d'Orsay oogenschijnlijk nog zijne methode van den struisvogel. Weet men ooit hoe een koe een haas vangt, en of de pogingen van een dweper en droomer gevolgen zullen hebben, die misschien onschadelijk, misschien nuttig zijn? Men splitst zich echter duidelijk in twee kampen en in het eene kamp, dat met de voeten op den vasten grond staat, begint men zich te dekken. Men heeft het leger en zijn vaandels losgelaten over Parijs. Men heeft Parijs herinnerd aan gebeurlijkheden die een zekere onverschrokkenheid eischen. Men begon met Parijs te wennen en te harden door schijnvertooningen, waarvan ieder den ernst begreep en de strekking. Parijs heeft
gevibreerd met een élan, welke een ongedoofden moed verried bij de mannen en de vrouwen. En niet alleen Parijs is nu verwittigd.
Was deze Revue van 14 Juli niet een uitgezochte en ongeëvenaarde gelegenheid om Generaal Weygand de hoogste onderscheiding op de borst te spelden, het groen-en-gele lint der Médaille Militaire? Groen-en-geel op een khaki-uniform! De kleuren, welke bij ons spreekwoordelijk werden, schreeuwden nog op een afstand van twee honderd meter. En Weygand zelf is een type van wien Clemenceau, die zelf allesbehalve mooi was, gezegd heeft: ‘Wat is hij leelijk!’ Men kan hieruit afleiden, dat de opperbevelhebber nooit zijn troepen of een volksmassa zal domineeren door zijn voorkomen, of door romantische middelen uit de oude doos. Clemenceau zei overigens niet alleen ‘wat is hij leelijk’, hij voegde eraan toe: ‘Maar wat is hij intelligent!’ Doch Weygand is zeker méér dan intelligent. Zijn onaanzienlijke verschijning verraadt een dergelijk vuur en een dergelijk geheimzinnige kracht, dat, toen de President der Republiek naar hem toeschreed met de fabuleuze orde, alle hoofden ontbloot werden en de onafzienbare menigte uitbarstte in een schreeuw van enthousiasme, welke minuten lang aanhield en waarin zijn naam werd aangeroepen als van een beschermer, een bevrijder, dien men blindelings vertrouwt en blindelings volgen zal.
Dit tooneel werd onuitwischbaar in de herinnering gegrift en steeds zal men het herdenken: met een kreet van onwankelbaar geloof droeg een volk zijn zwaarste zorgen over aan hem die zijn aanvoerder zal zijn.
Waar gaan wij heen?, vraagt gij u wellicht af. Inderdaad: waar gaan wij heen? Bij deze nationale plechtigheid, waarbij haast alle landen van den aardbol vertegenwoordigd waren en waaraan alle officieele persoonlijkheden deelnamen, ontbrak aan den Franschen kant niemand dan Aristide Briand, de Minister van Buitenlandsche Zaken. Hij had een vermoeidheid voorgewend, om zich te onttrekken aan een feest, waarvoor de Parijzenaar zich reeds te middernacht in 't gelid stelt. Briand vraagt zich misschien ook af: ‘Waar gaan wij heen?’
[verschenen: 28 augustus 1930]