Ontdekking van Amerika
Parijs, Juli 1930
Als de Amerikaan zich al vermeit in 't misnoegen, dat hij rondom zich uitstrooit, dan beleeft hij ondanks alles prettiger uren, dan hij wellicht durfde droomen. Geen enkel land immers, de Sovjets niet uitgezonderd, die den Franschen 20 milliard, een bijna verloren oorlog, een massa dooden en een afzetgebied kostten, geen enkel land bewerkte ooit een ontstemming, welke te vergeleken valt met de knorrigheid, waarmee Frankrijk de drie successievelijke bekrachtigingen van den Douane-bill (senaat, Kamers en president) begroet heeft. Men vond nergens een doekje voor het bloeden, en dit is in de Fransche pers, die in tegenstelling tot haar reputatie de nooden harer lezers bij voorkeur lenigt, een verbazende zeldzaamheid. Men vond geen betere bemoediging, dan de onnoozele gissing, dat de Amerikaan bezig is zichzelf den strop om te doen, hetgeen als troost erg schraal uitviel. Alsof het, ten eerste, zoo onomstootelijk vaststaat, dat Yankees zich zullen strikken in hun eigen netten! Zij zijn voor deze kans genoeg gewaarschuwd en zij hadden alle gelegenheid om haar te wikken en te wegen. En ten tweede, wat kan het ons schelen, zoo zij den een of anderen dag hangen? Met een voorspoedig Amerika konden wij niet opschieten, aan een geruïneerd Amerika is geen cent te verdienen. De zaak is even breed als zij lang is.
Wie echter denkt in ernst, dat Amerika zich gaat ruïneeren met den douane-bill? De Amerikanen zijn geen idioten en hebben het voor en tegen van een onoverkomelijken protectie-muur natuurlijk uitvoerig overwogen. Als uitganspunt van hun becijferingen kozen zij naar de meeste waarschijnlijkheid de slechtst denkbare omstandigheden, te weten, dat al de zes-en-dertig pan-Europeesche naties, die tegen hun tarieven protesteerden, op haar beurt hare grenzen voor de producten der Vereenigde Staten zullen sluiten. Wij gelooven niet, dat dit gebeuren zal, daar de Pan-Europeanen nog te happig zijn elkaar een vlieg af te vangen. De Amerikanen gelooven het ook niet. Aangenomen echter, dat het gebeurt, wat dan? Wie kan 't het langst uithouden: Amerika zonder Europa, of Europa zonder Amerika? Alleen de sympathie kan hier beslissen, want om den uitslag van zulk een formidabele worsteling te voorspellen, bezitten wij geen enkel positief gegeven, geen enkelen toets, wijl zij uniek is in de wereld-geschiedenis. Wij hebben een aardig aantal eeuwen buiten Amerika gekund, totdat Columbus er ankerde, en dit besef mag ons desnoods sterken met een eersten glimp van hoop. De Amerikanen daarentegen konden zich nimmer bedruipen zonder Europa. Het zou er treurig uitzien in hun land, wanneer zij om hun musea, patricische behuizingen, concertzalen en schouwburgen te meubileeren, niet alles hadden kunnen opkoopen, wat de oude wereld wilde missen, zonder overigens iets te kort te komen. Het zou er nog treuriger uitzien in Wall-Street, Chicago en elders, wanneer men er alleen moest gokken met de dollars der inboorlingen, en tot den jongsten krach betaalde Europa, met goed geld voor bedenkelijk papier, een belangrijk deel van het verschil. Wij zouden deze bespiegeling nog een poos kunnen voortzetten, en in ons voordeel.
Maar gesteld het geval, dat Europa in een tarieven-oorlog met de Vereenigde Staten het loodje zou legden? De Amerikanen meenen vermoedelijk, dat zij één of meer gegronde redenen hebben voor deze hypothese, anders zouden zij niet zoo kloek van leer trekken. Laten wij hun daarom het plezier gunnen, om dit idee niet a priori te verwerpen en het met een effen gezicht onderzoeken.
Europa capituleert dus. Het schaft alle douanetarieven af, gelijk reeds geschreven stond in een der veertien punten van Wilson, terwijl Amerika de zijne natuurlijk handhaaft. Vergeet niet, dat wij bij Uncle Sam een reusachtige rekening hebben loopen, die hij hoopt te innen. A la bonne heure. Maar terwijl hij zijn wissels presenteert, overzwermt de Amerikaansche industrie het oude continent. Ford behoeft geen fabrieken meer te bouwen in Parijs, of waar ook, want hij kan rechtstreeks leveren uit Detroit. Dat beteekent zóóveel arbeiders op straat. De eene Europeesche onderneming na de andere gaat failliet, omdat zij niet meer concurreeren kan. Dat beduidt een schrikwekkende werkloosheid met al de gevolgen daarvan. De boeren zelf zullen hun land niet meer kunnen verbouwen, daar de overzeesche boeren hun granen, vruchten, en groenten veel goedkooper voortbrengen. Algemeene en gewisse consequentie: een snelle en ontzettende verarming van Europa, onlusten, oproeren, revoluties; etc.
Ondertusschen tayloriseert, rationaliseert en standariseert Amerika in hoe langer hoe gigantischer fabrieken. De kleinste Amerikaansche werkman geniet het salaris van een voormalig Europeesch bankdirecteur. Europa daarentegen verkoopt het overblijfsel van zijn huisraad. Met het laatste erfstuk van duizend jaar kultuur, verhuist ook het laatste geldswaardige papier, onze laatste cent. Wij zijn arm geworden als de mieren, gelijk men zeer ten onrechte zegt. Wij vormen een continent van paupers, van hulpbehoeftigen, van bedeelden. Waarmee moet dit kale en sjofele continent de onvolprezen Amerikaansche goederen betalen, vraag ik u? Wij zullen niet eens meer de moeite loonen om gekoloniseerd te worden, want wat is een kolonie, welke niet produceeren mag? Doch als de Vereenigde Staten een werelddeel met vier honderd millioen inwoners tot economischen ondergang gebracht hebben, waar moeten zij dan zelf naar toe met hun overproductie, welke voor dit afzet-gebied van vier honderd millioen berekend en bestemd was. Wij mogen slechts koopen, niét verkoopen. Magnifiek. Maar zoo wij niets verkoopen mogen, waarmee zullen wij dan betalen? Het is mooi, den alleen-handel te wenschen van den ganschen aardbol, maar de klanten moeten ondertusschen solvabel zijn. Zoo niet, dan gaat volgens de eenvoudigste logica de alleenhandelaar op de flesch, mèt den klant.
Het is waar, dat er met dit proces een vijf-en-twintig jaar kunnen verloopen en dat in zulk een spanne tijds de menschen (Amerikanen inbegrepen) van menige dwaling kunnen genezen. Het is ook waar, dat Europa de wapens zou kunnen trekken. De eene veronderstelling is echter al even weinig aanlokkelijk als de andere. En als wij gemelijk zijn, kriegel, knorrig, en geen blad meer voor den mond nemen, dan is 't in hoofdzaak, omdat wij uitstekend merken, dat we in een impasse gedreven worden, waaruit wij niet zullen geraken zonder beroeringen, naast welke vroegere beroeringen kinderspel zullen lijken. De eenen vragen zich af: zouden de Amerikanen tóch nog idioot zijn?, de anderen: zouden zij zelf reeds zoodanig in den knel zitten met hun vermaledijde overproductie, dat zij momenteel slechts een Amerikaansche catastrofe kunnen ontwijken door een ramp te ontketenen over Europa? Het zal hun niet baten en niet lang zal des eenen dood des anderen brood zijn. Het is slechts uitstel hunner eigen executie. Doch juist, omdat 't hun niet baten kan, zullen zij ons geen kwartier verleenen.
Wanneer Amerika evenwel opnieuw onze aandacht in beslag neemt, wij beschouwen het probleem minder en minder van een uitsluitend commercieel standpunt. Naast het economisch dispuut dringt zich een ethische kwestie naar voren, en als tegenhanger van den handelsstrijd begint zich de strijd af te teekenen tusschen twee civilisaties, die, aan denzelfden stam getogen, zoo divergeerend uitgroeiden, dat zij welhaast twee onvereenigbare principen moeten stellen, tusschen welke slechts gekozen of gedeeld kan worden.
De antithese tusschen de Amerikaansche levensbeschouwing, samen te vatten in de formule: mechaniseering der wereld, en de traditioneele Europeesche conceptie, samen te vatten in de formule: humaniseering van het leven, obsedeert sinds geruimen tijd de beste geesten, maar ik geloof niet, dat zij ooit actueeler was dan sinds het vorig jaar, toen men Amerika, zonder verdere consideraties dan zijn materieelste egoïsme, positie zag nemen tegen het oude vasteland. Romans, essais, reportages, enquêtes, voor welke het thema van het geestelijke conflict tusschen Amerikanen en Europeanen tot Leitmotiv dient, volgen elkaar ononderbroken op, en wat de auteurs kwelt, schijnt hun publiek te kwellen in niet geringer mate. Zoo dit misschien normaal is, wijl Amerika elk jaar vermeteler schijnt te willen optreden als regelaar der menschelijke zaken, als toonbeeld, als wegwijzer, het heeft niettemin iets verontrustends. Het is, alsof men voor een beslissend tijdsgewricht een balans opmaakt van hebben en houden, alsof men zijn inboedel taxeert met het oog op een noodzakelijke assurantie, alsof men een kapitaal verantwoordt, welks beheer aan onze zorgen was toevertrouwd. Het verschijnsel doet zich niet alleen voor in Frankrijk, doch in bijna gansch Europa. Voor ons binnenste boezemt het Russische experiment, dat wij zien falen, minder zorgen in, dan 't Amerikaansche, dat wij zien slagen. Ons diepste geweten is er bij betrokken en wordt erdoor geschokt. Als dit enkel een correlatie was van kommer, dien wij kennen, en geen voorbode van kommer, dien wij voorvoelen, zou het reeds genoeg zijn, om tot nadenken te stemmen.
Een der nieuwste boeken, welke met de critische, bijna pamfletachtige behandeling van dit onderwerp een verreikend succes behaalde, is ‘Scènes de la Vie Future’, van Georges Duhamel. Ik denk niet, dat het in Holland vertaald of veel gelezen zal worden want daarvoor is het ondanks een boeiende ensceneering dezer ‘Tooneelen van het toekomstige leven’ te oppervlakkig en behelst het ook te weinig onbekende feiten of waarnemingen. Het medisch onderzoek op de boot, de muziek-verhaspeling in de bioscopen, de slachthuizen van Chicago, de neger, die één varken keelt per seconde, de clandestiene drinkpartijen, de brutaliteit der chauffeurs, de minachting voor het menschen-leven, de grenzenlooze spilzucht, het comfort, de schijnheiligheid, de heerschappij der machine, de tyrannie der overheid, de bijna onverbloemde slavernij, waaronder de burgers niet eens gebukt gaan, de systematische uitroeiing van alle individualiteit, dat zijn allemaal dingen, die wij sinds jaar en dag weten en niet veel anders apprecieeren dan Duhamel. Ik vermeld het boek ook niet, omdat het belangrijk is. Nog minder, omdat ik het overtuigend zou vinden. Verre vandaar. De ‘tooneelen’ van Duhamel bewijzen weinig of niets en de meeste kunnen omgekeerd worden naar verkiezing. Indien men b.v. de abattoirs van Parijs, die weerzinwekkend zijn, ging beschreven in den bloederigen en huilerigen trant, welken Duhamel gebruikt voor de worstfabrieken van Chicago, zou men van de Fransche beschaving een beeld krijgen, dat terugstootend ware van barbaarschheid.
Ik heb ook geenszins den indruk, dat Duhamel de kwestie zuiver en juist gesteld heeft. Men zal mij nooit wijsmaken dat een ‘machine om aardbeien te plukken’, aangenomen, dat zij uitgevonden werd, een schadelijk effect zou uitoefenen op den mensch, noch, dat zij iets zou kunnen bewijzen ten voor- of ten nadeele eener civilisatie. De moeilijkheid zit dieper en men behoeft slechts na te gaan, hoe verschillend de mensch op de machine reageert in Canada, in Rusland, in Frankrijk, in het Oosten, om te bespeuren, dat Duhamel, luchtig aanvliegend op de uiterlijkheden, de essens van het probleem nauwlijks aanroert. Want het is volmaakt belachelijk om te wanen, dat Europa in zijn brandpunten minder gemechaniseerd zou zijn dan Amerika, en alleen de snorkerijen der Yankees, goedig geslikt, kunnen zulke verkeerde ideeën wekken en onderhouden. Duhamel zou de waarheid dichter genaderd zijn, wanneer hij genoteerd had hoe totaal, hoe grondig anders dezelfde machine werkt op den doorsnee-New-Yorker, dan op den doorsnee-Parijzenaar. Daar ligt de sleutel van het raadsel, dat foutief geformuleerd, en nog foutiever werd opgelost.
Ik vermeld Duhamel's boek voornamelijk als een duidelijk symptoom van ingrijpende veranderingen in de Fransche mentaliteit. Het constateert met een grimmige verbetenheid de minderwaardigheid van den Amerikaan, het ongewenschte, het gevaarvolle van zijn invloed. Het constateert tevens den onoverbrugbaren afgrond tusschen het oude en het nieuwe werelddeel, afgrond, dien men kort geleden nog om sentimenteele redenen meende te moeten negeeren. Duhamel is de eerste niet en andere Fransche gingen hem ongetwijfeld vóór. Maar Duhamel is een arbiter en een getuige, wiens stem verder draagt dan van alle anderen te zamen en wiens protest door een zeer uitgebreid publiek wordt ondersteund met een gevoel van opluchting, van bevrijding. Het is te vroeg, om de consequenties dezer kentering te meten. Dat zij zich manifesteert, is voor 't oogenblik meer dan voldoende.
[verschenen: 23 augustus 1930]