Lessen van een paard
[zonder datum, ca. 20 juni 1930]
Een der mooiste bladzijden, die ooit geschreven werden over het dier, een der diepzinnigste en ook een der aangrijpendste, trof ik aan in de ‘Maximes sur la Guerre’ van René Quinton, welke dezer dagen bij stukken en brokken beginnen te verschijnen.
Zooals men weet, verbond René Quinton, zijn naam aan een nieuwe theorie der evolutie, welke bekend werd onder het étiquet der ‘wetten van constantie’, en die hij uiteenzette in een groot werk, dat elk jaar beroemder wordt: ‘Het zeewater, organisch milieu’, - L'eau de mer, milieu organique’. Volgens deze theorie zou alle leven geboren zijn in den schoot der Oceanen, en er bestaat een serum-Quinton, in 't Fransch ook sérum marin geheeten, bereid uit zeewater, dat voor de behandeling van verschillende ziekten met onderhuidsche inspuitingen wordt toegediend. Voor sommigen zijner landgenooten, wier meening men niet gaarne veronachtzaamt, is René Quinton (geboren in 1867, gestorven in 1925) een der geniaalste biologen van onzen tijd. Hij heeft aanhangers, die hem zijn toegewijd met den fanatieken ijver, welken machtige persoonlijkheden weten op te wekken en waarin men een bewijs zou kunnen zien voor de noodzakelijkheid en voor de waarde van sommige verschijningen.
Quinton bezat de raadselachtige eigenschap van de enkele exceptioneele wezens, bij wie alle levensdrang geconcentreerd schijnt in het hersenapparaat en die daardoor beschikken over een scherpte, over een directheid van waarneming, welke hen als 't ware in de onmiddellijke nabijheid plaatst van de eeuwige bronnen, door Goethe genoemd, die Mütter. Voor hen is de natuur in denzelfden staat van fusie en met dezelfde onverminderde kracht als tijdens de praehistorische of antediluviaansche perioden. Zijzelf ook bevinden zich, door den zeer bijzonderen, bijna goddelijken gezichtshoek, waarmee zij de geringste dingen beschouwen, in een soort van permanente trance, waarbij tijd en ruimte worden opgeheven, waarbij verleden, heden en toekomst wegzinken in het ononderbroken moment van wording, tot welke het visionaire oog alle dingen vereenigt.
Zoo profetisch ondertusschen deze buitengewone wezens zijn aangelegd, zoo reëel, zoo doelmatig en zoo daadwerkelijk blijven zij, want het waar-zeggen herneemt voor hen den eenvoudigen zin van het zeggen der waarheid. Door zich werktuig te voelen, functie van het ééne organisme, door zich om zoo te zeggen te verontpersoonlijken, door te fusionneeren met de oorzakelijke krachten, welke zij van hun hooger plan raden, kunnen deze naturen eene activiteit ontwikkelen, die alle kenmerken vertoont der bezetenheid en die men niet zonder een vreemden angst kan gadeslaan. Dat de laboratoriumgeleerde, de bioloog Quinton, een vurig propagandist was van de luchtvaart, heeft desnoods niets verwonderlijks. Maar dat Quinton zich op zeven-en-veertig jarigen leeftijd met zijn gansche ziel in den oorlog stortte, vier jaren met een ondoofbare geestdrift doorbracht in de eerste linies, in het centrum der slachting, dat hij zich met al zijn geweld wijdde aan den Dood, onderwierp aan den Dood, van de seconde af, dat hij den Dood zag losgebroken als een der elementen van den Kosmos, als een vitale kracht, dat hij zich met vervoering, met razernij, in de vernietiging begaf, alsof hij zich onwondbaar, onschendbaar wist, dit zonderlinge fenomeen gaat elk begrip te boven en geeft een kijk op de mogelijkheden, op onvermijdelijkheden wellicht, waarbij men huivert. Een zijner maximes luidt: ‘De menschen mogen droomen, dat zij niet van den oorlog houden. De natuur houdt van strijd en van dood.’ Een ander: ‘In den bloei en in de volheid van hun leven wijdt de natuur de mannen ten doode.’ De gedachte, dat deze beginselen gebaseerd zouden kunnen zijn op onomstootelijke wetenschappelijke feiten, heeft iets duizelingwekkends. Men kan zich slechts aan zulke afgronden onttrekken door de hoop, dat de mensch niet altijd gekluisterd zal blijven in de boeien dezer onvermurwbare Natuur, en dat hij zich vroeg of laat uit den laatsten harer hellekringen zal
weten te bevrijden.
Niet alleen in zijn Maximes, ook in zijn leven is René Quinton gestegen tot de uiterste punten van een stoïcijnsch, smartelijk en lucide heroïsme, dat voor geen enkele verschrikking, geen enkele beproeving zou kunnen terugdeinzen, maar dat in zijn meedoogenlooze gehardheid een grondtoon behoudt van meewaren en van goedertierenheid, welke het eenmaal vermaard zullen maken, naast de doorluchtigste voorbeelden van heldhaftigheid, die de geschiedenis van het menschdom opleverde. En deze smartelijke luciditeit verleent waarschijnlijk het ontroerende accent aan zijn Observaties van dieren, welke hij noteerde in zijn ‘Maximes sur la Guerre’, en waarvan ik hier enkele wilde vertalen.
‘De zelfverloochening van het dier is boven-menschelijk. De mensch domineert het dier door de intelligentie, niet door de vermogens der waarneembare ziel. Als gij de grootheid kende der natuur, als gij de moreele schoonheid besefte der levende wezens, hun zelfverzaking, hun toewijding voor het ras, hun bestendige zelfopoffering voor anderen, hun levensverachting, hun heldendom, hun onthechting van alle zingenot, de aanvaarde gestrengheid van hun bestaan, zoudt gij deze lagere broeders een achting toedragen, welke gij niet hebt. Hun deugden zijn van een zóó verheven orde, dat men ze nauwelijks aantreft bij den mensch. Wanneer men ze bij den mensch ontmoet, citeert men ze als toppen van deugden, van uitnemende, schaarsche deugden.
Men moet niet zeggen, dat het offer, dat een dier brengt van zijn leven, ter verdediging van zijn gezel, of van zijn jongen, slechts een offer beduidt in onzen geest, aangezien een dier niet zou weten, wat de dood is en bijgevolg zijn gevaar niet kent. Het dier weet uitstekend, wat het riskeert. Het heeft vrees. Het laat zich niet naderen. Het weet het gevaar. Zijn instinct van zelfbehoud is gelijk aan het onze. Wanneer een dier dus, om jongen te redden, niet meer vlucht, 't hoofd biedt aan de bedreiging dan wijdt het zich toe, dan weet het, wat het riskeert, dan is zijn daad wezenlijk altruïstisch, bewust, deugdzaam.
De meening van vroegere filosofen, dat de dieren geen besef zouden hebben van den dood, is trouwens verkeerd. De oorlog leerde ons juist, in welke mate het dier het begrip heeft van den dood, en zijn vrees. De hond wordt schuw en bloo, luistert niet meer naar zijn meester, wanneer de granaat giert, of te dichtbij valt. Hij neemt voorzorgsmaatregelen, is nadenkend, verliest zijn gewoonten. Hij speelt niet meer, loopt of jaagt niet meer, bewijst geen vriendschap meer, is niet meer aanhalig. Hij verbergt zich achter een boomstronk, achter een steen, onder een bed, onder een tafel, en als wij, zijn meester, hem er vandaan willen halen, laat hij zijn tanden zien en bijt ons. Heel zijn houding toont aan, dat hij zich schaamt over zijn gedrag, dat hem wordt ingegeven door het intense gevoel, dat hem beheerscht, en dit gevoel is de vrees voor den dood.
Het gaat niet anders met het best gedresseerde, het gehoorzaamste paard. In 't begin van den oorlog, begrepen de paarden het gevaar niet. Men had geen enkele moeite, om hen te houden in door den vijand bestreken stelling. Toen het eenmaal in het gevaar geschoold was, begreep het zijn risico zóó goed, dat het niet alleen moeilijk werd om het te houden onder de granaten, maar zelfs in stellingen, waar de bommen niet meer vielen, doch gevallen waren. Zoodra het in de zône kwam, werd het dier onrustig, nadenkend en gereed tot een zijsprong; het gehoorzaamde, doch behield zijn vrijen wil, om op het eerste verdachte gerucht te weigeren of rechtsomkeert te maken. Met de ooren naar voren, peilde het de lucht, hoorde den granaat komen vóór zijn ruiter; zijn huid trilde in de verbeiding van het ingebeelde of geduchte gevaar. Organische vrees; ontzettende vrees om gewond, om gedood te worden.
Indrukken van paarden, die aan paarden-lijken voorbijgaan: hun kennis van den dood hunner broeders. De manier, waarop een paard zich plooit, om die lijken te passeeren. De kop naar hen toegewend, hen besnuffelend, de ooren recht overeind, met het heele lichaam, gekromd in een halven boog, uitwijkend; de ontzetting voor dezen dood, die eenmaal ook hun lot zal zijn. Alleen het paarden-lijk, brengt zulke ontzetting te weeg bij het paard. Het lijk van den mensch is het paard onverschillig, gelijk het lijk van het paard onverschillig is voor den mensch.
Den 24sten Januari 1918: plotselinge aanval der Duitschers op Nieuwpoort. Intensief bombardement van de stad. De toren der kerk neergeschoten, de toren der Tempeliers weggemaaid; daarna heel de stad besproeid met granaten, die op haar neervallen als de druppels van een regen. - “Zadel Ezelsvel!” - Ik ga naar Nieuwpoort op Ezelsvel. Gedachtengang van dit willige dier. Eerst draf-tempo, daarna stapvoets op de keien. Ezelsvel hoort de bommen vallen op Nieuwpoort en zegt tot zich zelf: “Mijn meester weet het niet; hij is een mensch; hij begrijpt niet, waar hij heengaat.” Ik knel haar tusschen de knieën, om haar te haasten; zij gehoorzaamt, omdat het haar rol is te gehoorzamen. Maar men nadert de stad. Zij denkt na en neemt eensklaps een besluit. Zij houdt stil op de vier beenen tegelijk, met gespitste ooren. Ik zet opnieuw aan tot loopen; zij gehoorzaamt. Ik zie haar hoofd, dat peinst en heen en weer schudt; ik zie, wat er in dat hoofd gebeurt, zoo klaar zijn haar gedachten; is te gehoorzamen; ik ben niet geboren om te gaan waar ik wil, maar om mijn meester te dragen, waarheen hij wenscht; ik ben willig; het is een goed gedresseerde merrie onwaardig om te weigeren. wat men haar vraagt; het zou gedaan zijn met de paarden-eer, wanneer wij ongezeggelijk werden. Doch, werkelijk, mijn meester overdrijft, of hij begrijpt niet. Dikwijls vergist de mensch zich. Wij alleen kennen de richting in een woud; door onwetendheid, en als wij teruggaan, brengt hij ons op wegen, waarvan hij later spijt heeft. Mijn meester hoort niet, wat er gebeurt; als het mijn plicht is te gehoorzamen, het is ook mijn plicht hem te waarschuwen.’
En Ezelsvel houdt nogmaals stil op de vier beenen, het lichaam naar achteren getrokken, zooals zij nooit gedaan heeft. Met een drukking der knieën breng ik haar wederom op gang. Zij gehoorzaamt met een reflex-beweging, gedwee, doch haar gepeins begint opnieuw:
Dat is krankzinnig; de menschen zijn de geslotenste van alle dieren; zij hooren niet, zij begrijpen niet. Het is waanzin om in de stad te gaan; op iederen steen valt iedere minuut een bom. Hoe hem dat aan 't verstand te brengen?’ En zij houdt nogmaals stil, op de vier beenen, onbeweeglijk als een paard van brons. Ik zet haar een beetje moeilijker in beweging, maar zij luistert; ik voel niet de minste weerspannigheid bij haar; haar lichaam heeft niets van die onrust, waaruit men een zijsprong, of een buiteling raadt; zij wil gehoorzamen voor de eer en geenszins mij afwerpen om op de vlucht te slaan; maar zij is wonderbaarlijk redelijk, helder van hoofd. Zij weet, dat ik den dood inga, op een ridicule en stupide manier, door onwetendheid, en zij zou mij willen redden, want zij houdt van mij. Zij staat nòg een keer stil en ditmaal kan ik haar niet meer in beweging krijgen. Zij verzet zich niet, steigert niet, siddert niet, maakt geen enkele schijnbeweging. Maar zij wil niet verder, zij wil ook niet, dat ik verder ga, en zij stopt, vast-besloten, opdat mijn arme hersens deze vriendschappelijke daad zullen begrijpen, deze allereerste weigering, die geen onwil is, doch een gebaar van redelijkheid en van toegenegenheid. Ik betoover haar met een liefkoozing en krijg haar weder op stap. Het wonderbaarlijke dier is precies, zooals een gedisciplineerde troep soldaten zou zijn, gereed om zeer harde orders uit te voeren, maar die toch, tegenover een onfeilbaren en nutteloozen dood, een beetje protesteert en die tegelijk met haar toewijding aan haar chef, de waanzinnigheid van een dergelijken opmarsch zou willen te kennen geven.
Nooit, nòch vóór, nòch tijdens den oorlog, had ik een dergelijken indruk gekregen van intelligentie bij het dier. Het dier, dat voor een hindernis weigert, niet wijl het te lui zou zijn om ze te nemen, doch wijl het ze meet en zich beneden de taak voelt, weigert de gehoorzaamheid met inzicht en redt aldus zijn eigen leven en het leven van zijn ruiter. Maar in den oorlog heeft het paard een juist begrip moeten verwerven van het gevaar; dit begrip komt niet meer voort uit een lange kennis der hindernissen, uit een atavistische ervaring van wat verboden en van wat geoorloofd is. Tijdens den oorlog heeft het nagedacht en heeft begrepen, zonder gewond te zijn geweest, wat gevaarlijk was in den nieuwen stand van zaken, wat betaamde, om den dood te vermijden, den dood, dien het kent en waarvan het afschuw heeft: den bijzonderen dood der paarden. Dus het dier kent het gevaar; het gevaar ontstelt het; het wil eraan ontsnappen; het wil leven; het wil het risico ontvluchten, dat zijn leven loopt. En wanneer wij een dier het risico op zich zien nemen, om zijn kroost te redden, laten wij ons dan rekenschap geven van zijn deugd, van zijn zelfverloochening, van zijn moreele grootheid, van zijn altruïsme.’
Het komt mij voor, dat er in deze paarden-analyse, ik weet niet wat voor tragisch [moet zijn: tragiek] ligt. Doch ik zou er niet alleen de moreele voortreffelijkheid en het schrandere vernuft uit afleiden van den viervoeter, gelijk René Quinton doet. Ik zie boven de schemerende rede van het ros, zijn redeneerenden ruiter. En nimmer had ik een zoodanige impressie van den waanzin des oorlogs en van de titanische hoogte, tot welke de mensch kan stijgen in zijn jammer; van de duisternissen ook, welke schitterende geesten, gelijk deze geleerde en filosoof er een is, kunnen omvangen. Want als de natuur den dood wil, gelijk Quinton beweert, waarom kon Ezelsvel hem niet overtuigen, dat zij nòg meer het leven wenscht?
[verschenen: 26 juli 1930]