De Run
Parijs, [18] Mei 1930
Hoe dichter wij het uur naderen, waarop ons vergund zal zijn in te teekenen op hare aandeelen, des te precieser en opgewekter worden de berichten omtrent de Internationale Betalingsbank van Bazel. Het is, alsof wij een grootschen en algemeenen feestdag tegemoet schrijden, naar welken het gansche universum verlangt met een dagelijks stijgend ongeduld, dat zijn alleluja's moeilijk inhoudt. Gelijk in de ouverture van Lohengrin, hoorden wij eerst, uit de hoogte en uit de verte, het hemelsch gesuis van de zwaan, die het Graalsbootje trekt, en van het engelen-gezang, waaronder Parsifal's zoon uitvaart. De onstoffelijke violen geven het over aan de lokkende houtblazers, die het op hun beurt afstaan aan het stralend koper. Stap voor stap vermeerdert het in gloed en warmte, tot de ratelende bekkenslag, schel als een bliksemschicht, den laatsten stoot geeft aan een bewondering, welke den hoorder geleidelijk meesleept, om hem in lichte laaie te zetten. De vergelijking moge profaan en kreupel zijn. Maar met dezelfde virtuoze meesterhand zijn de inlichtingen georchestreerd en gedoseerd, welke ons bereiken uit Bazel, de van oudsher vermaarde stad aan den Rijn, die hare faam verjongd zag door wat wij hier noemen de B.R.I., de Banque des Règlements Internationaux.
Wij weten nu dat Mac Garrah, president van den Raad van Beheer, een jaarlijksch honorarium zal beuren van 250.000 Zwitsersche francs; Fraser, vicepresident, zal elk jaar 200.000 Zw. francs ontvangen. Voor sinecures zijn dat cijfers, welke allerwegen vertrouwen zullen inboezemen. Quesnay, de directeur-generaal, die het voorhoofd heeft van een denker en de oogen van een dichter, neemt de daadwerkelijke leiding op zich voor een bedrag van 150.000 francs, Zwitsersche natuurlijk. Doctor Hülse, de adjunct-directeur, die hem op de vingers moet kijken, en tikken desnoods, wordt voor deze bezigheid beloond met het jaarlijkse salaris van 125.000 Zw. francs. Enzoovoorts. Het totaal vormt te zamen reeds meer dan drie ton aan Hollandsche guldens. Morgen, de dag der officieele opening, zal het personeel der B.R.I. pas dertien personen tellen, een prachtig getal, om mee te beginnen. Dit schijnt echter voornamelijk te wijten aan het feit, dat voor 24 vacante betrekkingen 9000 sollicitaties inkwamen uit alle oorden van de wereld, sollicitaties, die elk haar ‘piston’ of kruiwagen meebrengen. Nadat de mogendheden een paar maanden geplukhaard hebben over de directie, kunnen zij nog tot September bakkeleien over het personeel. Een Bank, welke haar bestaan aanvangt met een run, is voorwaar een zeldzaamheid. Doch pleit het niet voor den stokvisch, dat ieder er zijn part van wil? Bazel, een der properste steden van den aardbol, heeft behalve zijn Holbeins, niets aantrekkelijks. Het was de plicht der B.R.I. om te zorgen voor andere attracties en zij heeft hem niet verwaarloosd. Zij bleef daarmee der traditie getrouw, welke de internationale ondernemingen tot de lucratiefste maakte der vijf werelddeelen.
Het enthousiasme, dat klerken en loopjongens beving, houdt niet op bij het personeel, het overweldigde ook de inschrijvers. De zestien duizend acties, welke het aandeel vertegenwoordigen, dat Frankrijk zich zag toegewezen, en waarvan de emissie moet plaats vinden op 20 Mei (datum, die reeds lang in 't verleden ligt, als gij dit leest), deze acties zijn dermate volteekend, meldt men, dat men er honderd moet vragen, om er zich één te zien uitgereikt. Als dit geen geestdrift is, dan weet ik het niet meer. Dat is vervoering, dat is razernij. Ik heb een onmetelijk respect voor de supporters achter en vóór de schermen, die erin slaagden, om de gemoederen tot zulken graad te verhitten. Wanneer men bedenkt, dat de Nederlandse Vereeniging van Effectenhouders haar leden adviseerde, gelijk ik in een paar Fransche kranten las, om zich van alle deelneming in het Plan-Young te onthouden, dan kan men niet anders doen, dan in ootmoedige bewondering vallen voor de blijgeestige rage, waarmee de Fransche spaarders zich werpen op de acties der B.R.I. en op de stukken der Young-leening.
Want niet alleen voor de Bank ontketende men, alsof het afgesproken werk was, een ijver en een wedijver, even ondoorgrondelijk als een paniek, of als een mirakel, maar ook voor de leening der driehonderd millioen dollar, met welke het Plan-Young moet starten. Men haast zich, men verdringt zich, gelijk 's morgens aan de toonbank van bakker en kroegbaas, om een versch kadetje, een warm halfmaantje en een glas koffie. Men vecht om die kostbare effecten, als goudgravers in den ouden tijd om een lap grond, als kippen om een spekzwoerd. Men zit er achter heen, alsof straks de voorraad zal zijn uitverkocht, alsof slechts eens in de honderd jaar zulk een buitenkansje zich zal voordoen. In Frankrijk wel te verstaan. Want enkel Fransche spaarders kunnen zoo onbesuisd en zoo ongeneeslijk naïef zijn. Leenden zij een paar maanden vóór den oorlog geen geld aan Oostenrijk! Lieten zij zich Suez niet ontfutselen en Panama! Laten zij de renten hunner goud-leeningen niet betalen in papier, wat hun jaarlijksch een schade berokkent van milliarden! Hebben zij geen rechters om de landen, die liever papier betalen, in het gelijk te stellen! Hebben zij geen bankiers, om voor diezelfde landen hun loketten en hun brandkast opnieuw te ontsluiten! Hebben zij geen Ministerie van Buitenlandsche Zaken, dat om deze beuzelingen maalt als een baars om een appel!
Zoo rept de Fransche spaarder zich nogmaals, ofschoon alles hem aanraadt om zich niet te overijlen. Maar gelijk het Plan-Young door de Kamer en den Senaat zijn bekrachtigd met bijna algemeens stemmen, aldus moet Frankrijk's portie in de uitgifte geteekend en overteekend worden, alsof de heele natie met een onweerstaanbare spontaneïteit de kantoren bestormt harer bankiers. Hoe welwillend! Hoe charmant! Hoe obstinaat! Duitschland, dat voor zijn aandeel slechts de helft verlangde van Hollands part (qu'allons-nous faire dans cette galère??) toont niet den minsten spoed, om zijn obligaties te plaatsen. Waarom zich daarover dik te maken? De Franschman staat klaar om voor den Duitscher in te springen. Er is een gat in het Duitsche budget? Het zal gestopt worden met Fransch geld. Het budget der Reichswehr is enorm? Het is veel grooter naar evenredigheid, dan in 1914? Het is onverklaarbaar, ongerijmd, onrustbarend, zooals men dezer dagen van alle kanten en zelfs van Duitsche zijde waarschuwde. Wie kan dat schelen? Het budget der Reichswehr zal gevoed worden met Fransch geld. Het is ongeloofelijk. Maar het is zoo. Duitschland zal misschien tien millioen dollar fourneeren. Misschien! Doch het krijgt er honderd, die zeker zijn.
En als Engeland, dat nochtans slechts een portie van vijftig millioen wenschte in de Young-leening, speciale garanties schijnt te eischen, dan haalt men de schouders op. Zouden de Engelsche bankiers voorzichter zijn met het geld hunner clientèle, dan de Fransche bankiers? Malligheid. Alsof de garanties niet ruimschoots voldoende zijn! Neen. De City boudeert de B.R.I., omdat de Internationale Bank het financieele zwaartepunt dreigt te verplaatsen van Londen naar Bazel. De City tracht de Bank, evenals de Fransche vloot, te reduceeren tot een tonnen-maat, welke Groot-Brittannië's oude superioriteit nu niet en nooit zal aantasten. De City is jaloersch! Een Amerikaan presideert de Bank, die in Londen had moeten komen, en die tot overmaat van ramp bestuurd wordt door een Franschman! Bij haar eerste operatie onderteekent Frankrijk voor acht dertigsten, Amerika voor evenveel, zoodat beide landen van de 300 millioen er 160 nemen. Zwitserland, Italië, Zweden, Holland en Duitschland volgen met ongeveer 90 samen. Een armzalige 50 millioen blijven er over voor Londen. Welk een verlies van prestige voor de Londensche markt. Daarbij komt nog, dat 150 van de opbrengst bestemd zijn voor Frankrijk, 100 voor Duitschland, terwijl Engeland er nauwelijks 25 à 30 zal incasseeren. Naast verlies van prestige, daarenboven dus een onvoordeelig zaakje. Torpedeer, zoo gij kunt, zou Philip Snowden gesouffleerd hebben aan Montagu Norman. Zoo gij niet torpedeeren kunt, saboteer dan. Dwarsboom, waar het mogelijk is. Bied tegenstand. Voer obstructie. Evenals in Den Haag moeten wij in Bazel op 't nippertje zooveel millioenen winnen, als wij kunnen aftroggelen.
Op deze wijze redeneert men in Parijs, enkele maanden, voordat de eerste Europeesche Conferentie haar beraadslagingen zal aanvangen. Bestaan er gronden voor deze redeneering? De argumenten komen uit Bazelsche bron en wie durft zeggen, of ze juist zijn, of onjuist? Zij hebben, het nadeel van niet in te druischen tegen de Engelsche psychologie. Zij kunnen waar zijn. En bij het aleatoire, dat de B.R.I. en het Plan-Young reeds overtollig bieden van Duitschen kant, zou zich het risico voegen van getorpedeerd of gesaboteerd te worden door de Britten. Maar toch teekent men in met verwoedheid. Toch waagt men twee-en-een-kwart milliard francs. Toch subsidieert men de Reichswehr van Groener en van Von Seeckt. Het schijnt bovendien niemand te deren of te verontrusten, dat een Plan en een Bank, welke de internationale relaties moesten opheffen tot de regionen der commercieele realiteiten, nog vóórdat zij functionneeren, aanleiding geven tot politieken tweespalt.
Ondertusschen bereidt Hindenburg zich voor tot een joyeuse entree in de ‘verloste’ Rijnprovincies, die den ‘onderdrukker’ tien jaren hebben moeten dulden. De orders tot de ontruiming zijn nog niet gegeven, en géén Fransch staatsman heeft tot nu toe het definitieve woord durven spreken. Tardieu niet, noch Briand. Zou een Fransch parlement, de socialisten uitgezonderd, het woord, dat de laatste boeien slaakt van den vijand, kunnen hooren zonder huivering, zonder schok, zonder een violente reactie? Toen de Duitschers in 1873 Verdun verlieten, waren vijf milliard aan goud hen voorafgegaan naar de vesting van Spandau. De Franschen verlaten den Rijn en de Duitschers krijgen honderd millioen dollar op den koop toe, om een begin te maken met het inlossen hunner schuld. De toestand is te scheef, om van een politicus rondborstigheid te verwachten. Het is, alsof men op een wonder hoopt, op een of andere bovennatuurlijke tusschenkomst om het fatum te ontgaan, of te ondergaan. Nog zes weken scheiden ons van 30 Juni, den uitersten en gevreesden termijn. Kan men in zes weken een provincie ontruimen, zonder den indruk te wekken van op de vlucht te slaan? Hoe zal men zijn fatsoen redden en de militaire eer, die men blootstelt aan den smaad van een overhaasten terugtocht? Men beeft echter nog harder voor een ja op de Duitsche eischen, dan voor een neen. Een koninkrijk voor een geldig uitstel. Een koninkrijk voor een reden, waarmee men het martelende dilemma zou kunnen ontwijken. Al het goud van de Banque de France voor een aannemelijke ontknooping van een drama, dat de haren te berge doet rijzen....
De run op de obligaties der B.R.I. en der Young-leening, terwijl Hindenburg's schaduw zich begint af te teekenen op Mainz, terwijl Foch en Clemenceau van gene zijde hunner graven polemiseeren over de vredesvoorwaarden, over de gevaren der toekomst, - al die overdreven, kunstmatig en geforceerde animo voor een dubieuze affaire - zou het een verdoovingsmiddel zijn, om de nachtmerrie te vergeten? Of een alibi?
[verschenen: 26 juni 1930]