Olievlekken
Parijs, [begin] Mei 1930
Zonder iemand te willen [twee onleesbare woorden] tot het beoefenen van een strafbaar bedrijf, moet ik bekennen, dat ik een zwak heb voor vervalschers van kunstwerken. Wel beschouwd, doen zij niemand schade. In de meeste gevallen is de echte auteur reeds lang dood en zoo er erfgenamen bestaan, dan zouden zij pas in aanmerking komen, te deelen in de waardevermeerdering van een schildersnalatenschap, wanneer zij ook wilden deelen in de waardevermindering. Als de echte auteur nog leeft, is namaak de beste reclame voor zijn penseel, welke de fortuin hem kan toezenden, want ze is een hulde aan zijn talent en zijn verkoopbaarheid. Deze falsificaties worden overigens steeds ontdekt, vóór dat zij de markt hebben kunnen bederven, en uit den ophef, waarmee het bedrog wordt rondgekraaid, mag men concludeeren dat niemand er over rouwt.
Voor de zoogenaamde slachtoffers van dergelijke oplichters voel ik slechts een zeer matig medelijden. Een schilderij is een voorwerp, dat men niet in een zak koopt. Wie zich een doek aanschaft, heeft alle gelegenheid om het te bezichtigen, te onderzoeken, te keuren, van achteren en van voren, van boven en van onderen, met de loupe, met den microscoop, met x-stralen. Een atelier en een kunsthandel zijn een der zeldzame oorden, waar men nog kan pingelen op den prijs, zonder zich te blameeren. Integendeel. Pingelen is daar eer een aanbeveling en men laat er ruimschoots den tijd om een prijs te bedingen, welke alleen van de bewondering afhangt. Op de veiling is men nog vrijer, want niemand kan verplichten tot bieden. De kunstkooper, die er onder zulke omstandigheden invliegt, lijkt mij onverschoonbaar, omdat hij zijn vak niet kent. De amateur, die zich beetgenomen acht, heeft evenzeer ongelijk. De zilveren berkjes, de koeien, de vijver, of het zeegezicht, dat hij kocht, wijl hij het mooi vond, blijven precies dezelfde berkjes, dezelfde koeien, vijver, zeegezicht, winterlandschap, zonsondergang, of het stuk van Corot is, of van een onbekende. Wie een stuk enkel koopt om de signatuur, doet verstandiger zich te bepalen tot effecten en chèques. Een atelier is geen fabriek. Als de beteekenis van een meesterstuk afhangt van het fabrieksmerk, laten wij dan niet meer praten over kunst, schoonheid, ontroering en dergelijke fraaiheden, welke geen enkel auteur zal beweren te vertolken door zijn handteekening in een hoek bij de lijst.
De vervalschers dus doen niemand schade. Zij genezen ons van het overdreven en ongegrond respect voor de signatuur. Zij dwingen ons een eigen oordeel te vormen, dit oordeel te betalen met klinkende munt, en het te handhaven, ook al moet de signatuur geschrapt worden. Zij leeren ons zelfstandigheid, durf en inzicht. Er behoort moed toe, om een middelmatigen Rembrandt leelijk te vinden, nadat men de handteekening gezien heeft. De vervalschers bewaren ons voor deze zwakheid. Zoo paradoxaal het lijkt: de vervalschers behoeden ons voor valsche waarden. Als ze niet bestonden, zou men ze moeten uitvinden.
Hunne verdiensten reiken echter nog veel verder dan de vorming van ons karakter, ons oordeel en onze kunstgevoeligheid. Wij beleven een tijd, waarin de kunsthandelaren en impresario's, een kellner, een metselaar, een wielrenner, een bloemenverkoopster, een demimondaine, een concierge, een politicus, in een ommezien promoveeren tot schilders en schilderessen. Studies zijn niet meer noodig, want techniek heet nadeelig voor de ongereptheid, de onbevangenheid van het genie. De metamorphose geschiedt binnen de zes maanden, den tijd voor het bekladden van een dertigtal doeken, en wordt geconsacreerd door krantenartikelen die de faam uitroepen van het nieuwe wonder. Het is de laatste editie van het schaap met de vijf pooten en wij zien er den communist Vaillant-Couturier aan meedoen met een expositie bij een zeer kapitalistischen handelaar van in de gevangenis vervaardigde doeken. Wij zien er den heremiet Rabindranath Tagore aan meedoen met een expositie van aquarellen in het zeer mondaine Théâtre Pigalle, waar hij in kluizenaarsgewaad en met blikken, die naar de mystiekste verten dwaalden, op zijn knieën catalogi teekende voor alle sirenen, welke Parijs en Montmartre kon mobiliseeren. Zonder ze aan te kijken trouwens.
Wat zou er bij deze roekelooze emancipatie der dilettanten terechtkomen van het métier, van techniek, van het gewone handwerk, dat jarenlange oefening, voorbereiding en een massa kennis vereischt, wat zou er van terecht komen zonder de vervalschers? Het is geen kleinigheid een Van Dyck, een Raphaël, een Mantegna te imiteeren, zonder dat zeer gewiekste lieden het merken. Vergeleken bij wat een tot meesters omgetooverde wielrenner en demimondaine maken, is het zelfs een zeer opmerkelijke praestatie, om een Daubigny of een Diaz na te bootsen met de bedriegelijkste waarborgen der authenticiteit. Een Vaillant-Couturier en een Rabindranath Tagore kunnen nachtmerries en ‘visioenen’ schilderen, waarmee ze overigens niets nieuws ontdekten. Zij zullen nooit een Schuttersmaaltijd van Van der Helst, of een Kruisafneming van Rubens dragelijk kunnen copieeren, want daartoe behooren métier en techniek.
Zoo vindt gij mij vol indulgentie tegenover Jean-Charles Millet, schilder en graveur, die in combinatie met Paul Cazot, schilder en eigenaar van een ren-stal in Maisons-Laffitte, het penseel opnam, dat zijn illusteren grootvader, den schepper van ‘Het Angelus’, ontvallen was. Zij kochten prullen op uit het midden der vorige eeuw, wijl zij het hout en het linnen beschouwden als den eenigen onontbeerlijken waarborg, beschilderden ze opnieuw en teekenden ze met de vermaardste Barbizonsche namen. Wat kan daar voor kwaad in steken, vanaf het moment dat de Londensche kunstkooper Thompson, de directeur van een beroemd Engelsch museum en een aantal Fransche kunsthandelaars erin liepen? Thompson onderhield van oudsher relaties met de familie Millet en het was de vader van den tegenwoordigen eigenaar, die het handelsmerk bedacht, dat bekend staat onder den naam van Barbizon. Een specialiteit dus van den eersten rang. Iemand, die de Barbizonners van buiten kende. Iemand, die kon weten, en in ieder geval behoorde te weten, wat de uitstekendste Barbizonners gemaakt hadden, wie het successievelijk kocht, hoeveel het waard was, wat verongelukte en wat overbleef.
De kleinzoon-Millet geneerde zich niet. Op een dag, dat hij geld noodig had, gaf hij aan industrieelen te Fontainebleau een heele collectie Barbizonners in onderpand tegen voorschot. Toen hij niet kon terugbetalen, werd de collectie in 't openbaar geveild en men bood op met biljetten van duizend, zoodat Millet en Cazot na afloop nog een batig saldo te verdeelen kregen. Geen enkel doek was echt. Maar kan men bij een dergelijke driestheid en virtuositeit nog van bedrog op de koopwaar spreken? Als de deskundigen zelf zich lange jaren vergissen, wiens picturale wetenschap zal dan niet wankelen? Er zit niets anders op, dan te koopen wat men werkelijk mooi vindt, zonder op den naam te letten, en als 't moet, den naam op den koop toe erbij nemen, echt of onecht. Ter eere van Thompson mag gezegd worden, dat hij een aanklacht indiende, zoodra hij bemerkte, dat vervalschers zijn vlekkelooze firma exploiteerden. Zou hij het echter ooit gemerkt hebben, wanneer het gedrag van den lichtzinnigen Millet, die er vandoor ging met een aan Thompson toebehoorende buste van Rodin, hem de oogen niet had helpen openen? Doch als de Engelsche deskundigen misschien goedgelooviger zijn dan de Parijsche, die Millet-Cazot sinds geruimen tijd in de gaten hadden, zij schijnen daarentegen eerlijker en kloeker. Een Parijsch kunstkooper zou nooit naar den rechter gewandeld zijn. Dat zou ongeveer gelijk staan met alle zaken te sluiten ‘wegens opmaking van inventaris’.
Een zeldzame merkwaardigheid der twee vervalschers was de expert, dien zij geëngageerd hadden om hun koopwaar tegen den mooisten prijs te slijten. De Franschen hebben geen geluk met hun experts. Bij het proces tegen den moordenaar van Bayle, den directeur der gerechtelijke identiteitsdiensten, zag de rechter zich voor het fatsoen der justitie verplicht, den voornaamsten getuige van Bayle's malversaties den mond te snoeren, daar zijn onthullingen compromitteerend werden voor het heele gerecht als zoodanig. Dit belette niet, dat de moordenaar levenslang kreeg. Maar er bleek onder meer, dat Bayle oprichter was eener naamlooze vennootschap tot bevordering der schilderkunst, welks leden uitsluitend bestonden uit kunsthandelaars. Men schreef het eene doek toe aan Renoir, het andere aan Rembrandt, al naar gelang het pas gaf, en de vennootschap deelde de opbrengst. Deze Bayle, tusschen haakjes, expertiseerde tegen de praehistorische opgravingen te Glozel, wat mij bijzonder genoegen doet, daar ik hare echtheid verdedigd heb. Hij heeft ook vele jaren beslist over dood en leven van ontelbare beschuldigden, wat oneindig ernstiger is. Zijn ‘élève chéri’, die hem na zijn moord opvolgde, de heer Amy, blijkt een zijn meester waardige leerling. Amy's rapport in de affaire Almazoff krioelde dermate van onnauwkeurigheden dat men den stakker, wiens onmenschelijke lotgevallen ik u vertelde, op vrije voeten moest stellen. Op zijn beurt daagt Almazoff den expert Amy voor den rechter en eischt een schadevergoeding van één millioen. ‘Deze expertises zijn een schande voor het menschdom’, verklaarde Albert Bayet op een meeting, welke de Ligue des Droits de l'Homme had georganiseerd ten gunste van den ongelukkigen kleermaker.
De expert van Millet-Cazot was een half-verhongerde liedjeszanger, zoo opgeraapt van de straat, waar hij bedelde met een guitaar. Men tuigde hem op, liet hem eten, gaf hem een loupe cadeau, leerde hem het gebruik van een tiental technische termen en introduceerde hem in den kunsthandel. Als men een kellner improviseert tot genie van het palet, waarom zou men een straatzanger niet bombardeeren tot opperste autoriteit over oude en nieuwe meesters? De herschapen gentleman speelde zijn rol van arbiter in de perfectie en menige copie werd a thing of beauty - a joy for ever, naar het bekende citaat. De bedelaar met de guitaar werd tegelijk in den adelstand verheven en de koopers twijfelden noch aan het een, noch aan het ander.
Zonder schurken zouden wij maar zelden ervaren hoe grenzenloos dom of kortzichtig wij kunnen zijn, en wanneer wij ze eventjes uit dezen hoek willen zien, kunnen wij ze waardeeren als een heilzame en noodzakelijke rem voor onze onnoozelheid. Daar staat helaas tegenover, dat er bij ontbreken van alle schurkerij geen onnoozelheid meer zou zijn. Voor den lezer, die zich ergert aan mijn toegevendheid voor vervalschers, trek ik al het geschrevene in. Ik heb goed praten, want ik bezit geen enkel schilderij, oud, noch nieuw. Ik vergenoeg mij met de musea en met de etalages der kooplieden. Volgens den kleinzoon van Millet loop ik daar alle kansen om bedot te worden, welke ik wenschen kan, het kost mij geen cent en ik zie er zelden dingen, die opwegen tegen een bloem in een aarden pot.
[verschenen: 20 juni 1930]