Twee Ballingen
Parijs [zonder datum, ca. 20 maart 1930]
Tusschen de nooit vermoede furie der rivieren, van welke sommige in één nacht negen meter, andere twee en twintig meter rezen boven haar normale peil, en de furie der volksvertegenwoordigers, die een budget van vijftig milliard afwerkten in een atmosfeer van oproer, is de dood van den ex-sjah van Perzië haast onbemerkt voorbijgegaan. Men had geen tijd, aan hem te denken en een kort kranten-bericht zette de eindstreep onder het bestaan van den onttroonden souverein, die bijna zijn heele leven sleet in de Ville-Lumière. Hij had er incognito gewoond en de ironie van het lot zorgde, dat hij incognito heenging.
Of deze heerscher, wiens naam niemand kent, een luisterrijker uitvaart verdiende, mogen de Perzische geschiedschrijvers uitmaken, maar voor hen, die het leven beschouwen als een doel, of als een middel tot een doel, was de ex-sjah een der opvallendste voorbeelden van het herhaaldelijk geconstateerd feit, hoe luttel weinig regeerders geschikt zijn, aan wie de regeering ontvalt of ontnomen wordt. Het ontbrak dezen dikken jongen man (hij was pas in de dertig), ondanks zijn vroegtijdige zwaarlijvigheid, geenszins aan een zekere elementaire handigheid, want hij toonde zich practisch genoeg, om de gebeurtenissen niet af te wachten, den onvermijdelijken loop der historie te voorzien, van domicilie te verwisselen, alvorens zijn onderdanen hem daartoe noodzaakten, en zijn schatten in veiligheid te brengen. Hij bezat dus flair en de duistere oogen in het opgeblazen, matte gelaat, verrieden, dat onder de schijnbare indolentie nog een vuur smeulde. Doch eenmaal te Parijs, bleek alle energie gebroken. Hij had zijn voorvaderen achtergelaten in de rozengaarden van Ispahan en mèt deze voorvaderen scheen hij den impuls verloren te hebben, welke macht geeft tot een daad. Hij vegeteerde in de broeikaswarmte van palaces en boudoirs als iemand, wien zelfs de lust tot nukken ontgaan was.
Hij interesseerde zich enkel een beetje voor muziek en zijne herinnering zal het langst voortbestaan als melomaan en als abonné der Opéra. Daarover loopen vele eigenaardige anecdotes, welke, hoe neutraal ook, dezen uitdoofden mensch nog omhullen met een waas van Oostersch despotisme. Hij kwam er altijd alleen, en niemand nam notitie van hem, wanneer hij gedurende de pauzen de loge verliet, om een luchtje te scheppen in de wandelgangen. De paarlen in zijn plastron trokken evenmin de aandacht, als het lijvige, logge personnage, dat ze droeg. Ze waren groot als knikkers, maar te groot en te glanzend, om volgens onze armoedige Europeesche begrippen omtrent weelde, echt te zijn. Men hield ze voor groven namaak. Op een paar passen afstand werd deze eenzame bezoeker regelmatig gevolgd door een struischen kerel in evening dress. De ex-sjah beschouwde Parijs als het eenige oord der wereld, waar hij zich veilig kon achten, doch dit vertrouwen in de Fransche overheden onthief hem niet van persoonlijke voorzorgsmaatregelen. De pootige kerel in smoking, tot wien men hem nimmer het woord zag richten, was zijn lijfwachter. Het eenige wapen, dat men aan hem zag, was een dun rottantje. Van dichtbij bekeken bleek het rottantje, een lange smalle riem van nijlpaardenhuid, stram, keihard, snijdend op de kanten, waarvan één tik voldoende was, om een man zonder lawaai buiten gevecht te stellen.
Het was voor den ex-sjah een stap van gewicht, wanneer hij op de ballet-avonden zich scheiden moest van dezen lijftrawant bij de deur van den Foyer de la Danse, waarheen zijn hart, of zijn nieuwsgierigheid hem noodigde. De deuren van dezen Foyer zijn beter bewaakt dan een museum, dan een ministerie, dan een geheim archief, en niemand treedt in deze spiegelzaal, behalve zij, wier fortuin en titels geen introductie meer behoeven bij de bewakers van dezen harem, en boven elken twijfel verheven zijn, want de danseuses der Opéra houden er niet van, haar tijd te verspillen in ijdele huldigingen. Zoodra de ex-sjah verscheen, vertelt Louis Laloy, de musicoloog, die tegenwoordig secretaris is van het befaamde kunstinstituut, liet de administrateur der Opera een algemeen appèl slaan in de loges der danseressen, waar een schatrijk souverein recht heeft om welkom te zijn. Degenen, die neiging voelden tot connecties met den doorluchtigen gast, begaven zich ter audiëntie.
Men ontmoet in onze dagen meer gedistingeerde heeren in den Foyer de la Danse dan tutu's, die in het Hollandsch (het is mijn schuld niet) billebopsen of bipsen genoemd worden, een weinig gebruikelijke naam gelukkig. Het corps de ballet is niet verminderd, doch de dames deelen in de universeele emancipatie, welke de Vrouw langzaam veroverd heeft op zichzelf en op de mannen. Het meerendeel van de tutu's der Opéra vinden het met de waardigheid van mensch en kunstenares in strijd, zich zienderoogen te exhibeeren in al hare gratie, ware het voor gebieders. Zij hebben daarin gelijk, dunkt mij, te meer, daar zij om de gunsten van momentane bezoekers niet verlegen zitten. Er zijn echter altijd uitzonderingen: beginnelingen, of zij, wie de ambitie kwelt, die er van droomen om favoriet te worden, of die weten, dat paarlen als knikkers, echt kunnen zijn. Zij lieten zich voorstellen aan Zijne Majesteit, reikten hem de hand en informeerden naar zijn gezondheid.
Maar wat zocht de ex-sjah in den Foyer de la Danse? Niemand heeft 't ooit begrepen. Op den glimlach der aspiranten antwoordde hij met: ‘Wat een mooi theater’; of ‘Die opera bevalt mij buitengewoon’. Geen enkelen keer bood hij een bloem of een doos bonbons aan, hetgeen op deze plaats slechts getuigt van doodgewone wellevendheid en tot niets verbindt. ‘Wat een vrek; wat een gierigaard’, zeiden de danseressen. En zij dachten: ‘als hij bang is zich met ons te compromitteeren, zullen wij hem de les lezen’. Twee dagen daarna ging ‘Roméo’ van Gounod en de vorst schreed den Foyer binnen, zonder bouquet en zonder suikergoed. Met een hoofsche en schalksche buiging, een drageoir in de hand, treedt een der tutu's op hem toe: ‘Een bonbon, Sire?’ Zijne Majesteit onderdrukt snel een gebaar van ontevredenheid, accepteert den bonbon, draait zich om en gaat heen zonder een woord te zeggen, op de hielen gevolgd door den administrateur. ‘Wilt gij weten, wat hij met uw bonbon gedaan heeft?’, zei deze bij z'n terugkomst tot de tutu. ‘Zoodra hij meende, dat niemand hem zag, heeft hij hem onder 't tooneel gesmeten’ - ‘Houdt hij mij dus voor een giftmengster?’, lachte de danseres. - ‘Dat durf ik niet zeggen’, antwoordde haar de ambtenaar, ‘maar zoudt gij zelf nu nog een bonbon van hem accepteeren als hij er u een aanbood?’ - ‘Vast en zeker niet’! schaterde het jonge kind, dat van de blikken Zijner Hoogheid kippevel gekregen had.
Ondanks deze les wilde de ex-sjah zich de genoegens van den Foyer de la Danse niet weigeren en bleef er naar ouder gewoonte komen, maar nooit als brenger dier kleine geschenken, welke de vriendschap onderhouden en een aangename conversatie openen, 't is mogelijk, dat hij een onuitgesproken of onuitspreekbare passie had. Zij bespaarde hem niet, dat hij zelf daar een herinnering achterlaat, welke vermengd is met een flinke dosis geringschatting.
Terwijl de Kamer nog raast en terwijl de nationale inschrijving voor de overstroomden allesbehalve vlot (‘laat de Staat, die zich met alles bemoeit, en 19 milliard onzer penningen in zijn spaarpot heeft, dat zelf opknappen’, redeneert de man-van-de-straat, erbij voegend: ‘wie garandeert mij dat mijn giften arriveeren op haar bestemming?’), terwijl Tardieu naar Londen ijlt, om de laatste phase in te leiden van het grootste zeegevecht der Historie en ook hier de bekende leuze wil doen gelden van ‘geen overwinnaars, geen overwonnenen’, wordt Parijs opgeschrikt door het schielijke sterven van een anderen gast en een anderen balling: Generaal Primo de Rivera.
Opgeschrikt is niet te veel beweerd. Hij bevond zich te Parijs sinds 11 Februari en al wist men, dat sinds een jaar ongeveer een taaie pech den dictator dwarsboomde in alles, men kreeg een schok bij de tijding, dat deze actieve kracht, tegenover welke niemand onverschillig kon blijven, eensklaps was stopgezet door den dood.
Primo de Rivera had in Frankrijk evenveel vrienden als vijanden. Zijn vrienden bewonderden hem en benijdden Spanje den man, die zijn land een centrum geschonken had, rondom hetwelk 't zich opnieuw groepeeren kon met een betrekkelijke eensgezindheid. Zijn vijanden, de principieele tegenstanders van elke dictatuur, wisten hoe langer hoe minder, wat zij den Markies de Estella te verwijten hadden, naar mate zijn bewind zich bestendigde, zonder dat een druppel bloed gestort werd. Zij vreesden vooral wat de anderen hoopten: dat zijn voorbeeld aanstekelijk zou werken op de Franschen, die een bestuurs-crisis aanwezig zien, haar acuut voelen worden en haar vroeg of laat zullen moeten oplossen. Maar beiden, vrienden en vijanden, enkele fanatieken uitgezonderd, waardeerden in Primo de Rivera den loyalen bondgenoot, met wiens hulp, en tot gezamenlijk voordeel, 'n oorlog beëindigd kon worden, waarvoor twee Maarschalken en een gansch leger gemobiliseerd werden, 'n oorlog, die een oogenblik de toekomst van twee naties bedreigd heeft. Sinds Rusland oprukte tegen Polen, had Europa geen ernstiger gevaar gekend dan bij den opmarsch der Riffijnen. Al zou het saldo van Primo de Rivera's werkzaamheid zich bepalen tot den goeden afloop eener worsteling, waarin Moskou zijn tweeden leelijken knauw kreeg, men vindt dit ruimschoots voldoende, om hem met leedwezen en sympathie uitgeleide te doen naar zijn graf.
Primo de Rivera onderhield nauwe relaties met de Fransche pers en het gebeurde niet zelden, dat hij eigenhandig antwoordde op een kranten-artikel, dat meeningen bevatte, welke hem onjuist leken en die onderteekend waren door een gezaghebbend schrijver. De voornaamste fout van dezen dictator was wellicht zijn donquichottische hoop, dat tegenstanders vatbaar konden zijn voor zakelijke argumenten. Dit wil niet zeggen, dat hij argumenten van zekerder draagwijdte versmaadde. Maar het is reeds veel, wanneer men een modern staatsman in geïsoleerde gevallen een beroep ziet doen op de redelijkheid. Zoo dit niet baatte, restte hen altijd de andere methode. De onthullingen, welke hij een paar dagen vóór het einde zijner dictatuur gedaan heeft omtrent de subsidies, welke ‘Le Temps’ trok van den dictator, in ruil voor een onzijdige houding van dit aanzienlijkste der Republikeinsche bladen, verwonderden niemand, die genoeg is ingelicht om te weten, wat men denken moet van de vrijheid der pers, en wat er in sommige landen, mèt of zonder dictatuur, van terecht kwam. Het was te veel gevergd, om aan het démenti van ‘Le Temps’ eenig geloof te hechten, sinds dit blad op even positieve onthullingen van ‘L'Action Française’, gelijke misbruiken betreffende, riposteerde met een platonische tegenspraak, in plaats van een aanklacht voor den rechter.
Primo de Rivera stierf, zooals men weet, in een hotel van de Rue du Bac, op een Zondagmorgen, terwijl zijn familie naar de kerk was. De Rue du Bac is een stille, ietwat provinciale straat van oud-Parijs, waar zeker de hotels reeds voorzien zijn van een relatief comfort, doch door hun bourgeoisen eenvoud hemelsbreed verschillen van de luxueuse caravan-sérails der Place Vendôme of der Champs Elysées. Zijn lijkkleed was een monnikspij. Den avond vóór zijn dood had hij een voorstelling bijgewoond van ‘Cyrano de Bergerac’, waarvan een reprise gegeven wordt in de Porte-Saint-Martin. ‘Cyrano’ is het stuk, waarin het volledigst en het ontroerendst vertolkt werd, wat de Franschen verstaan onder ‘de grootmoedige van Spanje’ - ‘l'âme magnanime de l'Espagne’. Met een echo in de ooren van: ‘Nous sommes les cadets de Gascogne’, overviel hem het bruuske einde. En dit alles plaatst de figuur van den chevaleresken Markies in een harmonieus licht, dat niet geheel van onzen tijd moge zijn, maar dat persoonlijkheid eert, die het weerkaatste.
[verschenen: 5 mei 1930]