Tooneel van vandaag
[zonder datum, ca. 25 februari 1930]
Het minst wat men doen kan, zoolang het eeuwfeest duurt der Romantiek, is den voornaamsten gesubsidieerden schouwburg open stellen voor den tamboer-majoor van de litteraire voorhoede, die ons vandaag even excentriek lijkt als Victor Hugo 't leek in 1830, aan onze toenmaals jonge grootjes. De Comédie Française kon den honderdsten verjaardag van ‘Hernani’ niet herdenken met al de officieele praal en begrafenisstaatsie, welke haar plichtmatig scheen (redevoeringen, voordrachten, bezoeken aan de tombe van den dichter, etc.) en hare poorten gesloten houden voor Jean Cocteau. Dus gaf zij in de maand van ‘Hernani’, welke in de Fransche letteren een datum werd om van buiten te leeren (wegens het spektakel dat men er maakte en wegens het scharlaken vest dat Théophile Gautier dien avond droeg), de première van ‘De Menschlijke Stem’ - La Voix Humaine - van den Parijschen Alcibiades, die al tien jaar de jonge schrijvers aanvoert op de barricaden.
Er zijn grappige verschillen tusschen een ontluikend genie uit 1830 en denzelfden variant op den homo sapiens uit 1930. Terwijl Victor Hugo een legioen personnages noodig had om zijn verbeelding te bevolken en zijn stemmen klank te geven, had Jean Cocteau genoeg aan eentje: een vrouw, die aan de telefoon hunkert naar haar minnaar. Terwijl bij Hugo's stuk een heel museum voor costuumkunde niet te groot is om zijn menschen aan te kleeden, steekt Cocteau zijn persoontje in een gewonen wijden nachtpon. Terwijl de voorzaat zijn figuren laat oreeren en orakelen in vlammende beelden, geen zin kan eindigen zonder kostelijk te hebben doorgedraafd op maat en rijm, ze alle op de beurt doet ontploffen als zevenklappers, donder, bliksem en ander gedruisch niet meegerekend, laat onze tijdgenoot zijn vrouwtje keuvelen, kakelen, paaien, aaien, bidden, snikken, altijd poeslief, zelfs als de poes 't te kwaad krijg, altijd welopgevoed als iemand die te goed gecoifffeerd is om zich te buiten te gaan, en altijd in de droge alledaagsche technische termen der situatie: ‘Ik kom juist thuis, chéri; ik heb boodschappen gedaan en een paar bezoeken. Ja, ik had mijn zwarte hoedje op. Ben jij al in je huisjas?, heb je je boord af?, heb je je gebloemde sloffen aan? Ik hoor stemmen op de lijn. Niet afbreken juffrouw. Nee, 't is goed, ik heb aansluiting. Hallo; gaf dat proces je veel last vandaag? Je bent een beetje moe? Stakker. Engel. Lieveling. Nee juffrouw, niet afbreken. Daar heb je 't. Hallo, hallo? Gutenberg 42-87. Met wie? Ben jij 't Joseph? Wat zeg je? Is mijnheer niet thuis? Is mijnheer naar Marseille om zijn broer af te halen van de boot? Vertrok mijnheer vanmiddag? Hallo, hallo? Ik hoor muziek. Ja? Ben jij het, chéri? Waar was je opeens gebleven?’ -
In dien trant gaat het ruim veertig minuten ondanks coupures van den régisseur. Wanneer Hugo een gevoel wil suggereeren, schiet hij een kanon af of beukt op de pauken. Een in den steek gelaten minnares schermt met dolken en met pompeuze verzen. Om zijn poppen te laten dansen gebruikt Hugo bij voorkeur kabels. Als Cocteau de netten van het tragedietje een ietsje moet toetrekken, daar hij niet tot den volgenden morgen kan dobberen op dezelfde plek, laat hij de actrice den telefoon-draad amoureuselijk rond den hals wikkelen, om dichter bij de geliefde stem te zijn, of hij laat haar met het toestel en al naar de anti-chambre wandelen. Maar het sjofele gesprek vervolgt zijn beloop. Een gesprek gelijk er elken dag duizenden gehouden worden op de Parijsche lijnen, waar telefoneeren een marteling is. De gradatie van het drama ligt in nietige evenementjes als het versjouwen van het toestel. Een drama waarvoor elken dag de schorre belletjes rinkelen en dat de juffrouw der centrale niet eens meer afluistert, wijl zij het uit 't hoofd kent: Een meneer die scheidt van zijn maîtresse omdat hij trouwen gaat. Een drama, dat ze hoogstens pepert met een paar onderbrekingen, wanneer zij slecht gehumeurd is of in haar almacht wil optreden als noodlot.
Bij den een dus het meest, bij den ander het minst. Bij Hugo een monster-orchest, bij Cocteau een solo voor telefoon. Het idee is niet nieuw en zelfs komiek. Men schrijft solo's voor saxofoon, waarom zou men geen solo's schrijven voor telefoon? Een humorist, die medelijden had met de penurie der theaters, stelde onlangs voor om alle personen op één na in 't vervolg te vervangen door een telefoontje. Wij weten van'te voren hoe ze er uit zien, redeneerde hij. Wij weten van te voren, wat ze zullen doen en zullen zeggen. Met zulk een stuk (geen acteurs en geen décors) worden de kosten gereduceerd tot een minimum. Met zulk een stuk kan men overal op tournée trekken en niemand behoeft uit zuinigheid derde klas te reizen. Geen onderlinge ruzie meer om den voorrang, om de hoofd-rol, om de afmetingen der letters op de affiches, om de salarissen, om de gunsten van den directeur, om de waardeeringen van de critiek. De antieke Grieken hadden slechts drie spelers, de modernen zullen maar één speler hebben. Alle aesthetische controversen, alle geharrewar over stijl, gaan met één belletje de wereld uit. Men wordt klassieker dan klassiek. En daarenboven is elk theater in 't vervolg een goud-mijn.
Deze snaak was op zijn manier een profeet zooals men ziet, want Jean Cocteau verwezenlijkte zijn barokke fantasie met den ernst, die bij hem en bij de Comédie Française past. De moderne kunst, welke zich gaarne baseert op paradoxen en een zwak heeft voor gekke weddenschappen (een liter jenever drinken in één teug b.v.) is dikwijls dichter bij den humor, dan men doorgaans meent. Bij alle hypotheses, welke men formuleeren kan, permitteeren de moderne kunstwerken bijna zonder uitzondering, ook die der mystificatie, alsof de auteurs zich door dit achterdeurtje voor alle eventualiteiten hadden willen vrijwaren. Henry Bataille, die de eerste was om de telefoon op het tooneel te gebruiken en te misbruiken, schreef twintig jaar her reeds scènes in het genre van ‘De Menschelijke Stem’, in een gamma welke niet minder uitgebreid of minder genuanceerd was dan de gamma van Cocteau, doch hij schreef ze tienmaal korter. Cocteau vergat Bataille. Als het te pas komt zal hij zich altijd op Bataille kunnen beroepen en mogen beweren, dat hij de fashionable en conventioneele abonné's der Comédie Française te grazen heeft willen nemen met een parodie.
De vraag is slechts hoe het publiek een noviteit zal verwelkomen, welke onvermijdelijk aan het hondje doet denken, dat een fabriek van gramofoons populair maakte. De toeschouwers, die het huis van Molière bij de verschillende generale repetities vulden tot den nok, die ‘Jean’ acclameerden, die ‘Jean’ om den hals vielen, hem zoenden, hem op de schouders tilden, hem een haag vormden, toen hij het theater verliet, hem autografen afsmeekten en rendez-vous, die geestdriftelingen zijn niet het publiek. Zij zijn de nationale en cosmopolitische beau-monde, welke ‘Jean’ geadopteerd heeft als haar held, als haar afgod; welke bij ieder nieuw werk, dat ‘Jean’ doet verschijnen, een deftige bar, een nachtkroeg opricht en hem den naam geeft van het recente boek. Men dronk reeds cocktails en champagne, men danste op het gedrens eener harmonica, men verveelde zich chic en litterair, maar grenzenloos, in ‘Le Boeuf sur le toit’ (toen zijn vriend, de ongelukkige Radiguet aan de typhus stierf, spotte men harteloos: le veuf sur le toit), daarna in ‘Le Grand Ecart’, en kortelings in ‘Les Enfants Terribles’. Als men nog een vierden barman gevonden zal hebben met evenveel flair voor twintigste eeuwsche kunst als de drie vorigen, zal men weldra fuiven en zich smoor vervelen in ‘La Voix Humaine’, tusschen vier spiegels en in een neoromantische belichting van kadaverige half-tinten.
Maar deze zonderlinge wereld, talrijk genoeg om driemaal een schouwburg te stoffeeren tot in de gangen, deze kakelbonte wereld, geraffineerd en grof tegelijk, beuzelachtig en zwaar-op-de-hand, cerebraal en bang voor de kleinste geestelijke inspanning, roerig en chronisch uitgeput, te amoreel om gepassionneerd te kunnen zijn (geen moraal, geen passies), leeghoofdig en bemoeiziek, flirtend met gewichtige zaken en zich tobberig den kop brekend over onbenulligheden, grillig en vasthoudend, die hare favorieten gaarne verwent na ze tyranniek te hebben doen capituleeren, deze heffe van boven, gelijk er een heffe van onderen is, die in ‘Jean’ een ideaal speelgoed ontdekte en welke ‘Jean’ zich laat aanleunen (helaas; want het talent dat ‘Jean’ had ging ermee naar den kelder), dit buitenissig mengelmoes is een aardig gezelschap om den tijd te korten (men kan niet den heelen dag zulke diepzinnige monologen schrijven) en een paar successen mee te veroveren, maar ze heeft niets uitstaande met het werkelijke publiek. En zij, die wanen dat deze uitgezochte collectie van snobs en snobinettes (het vrouwelijk van snob) een parool geeft, voortrekkerswerk doet, wegen afbakent, waarlangs wij straks met zijn allen welgemoed zullen marcheeren, zij vergissen zich deerlijk. Zij zijn een uitschot van bijzonder gehalte; een eiland in de maatschappij. Zij hebben een paar bizarre en geaffecteerde manieren om te verbloemen, dat zij uilskuikens zijn, grootere uilskuikens, mon Dieu, dan degenen, op wie zij van hun aesthetiseerende hoogten neerkijken. Het natuurgetrouwe, hoewel eenigszins vrije citaat, dat ik boven gaf uit de ‘Menschelijke Stem’, en de stumperige inhoud mogen voor deze opinie instaan.
Er is niettemin geprotesteerd, toen Berthe Bovy, die den monoloog van meer dan veertig minuten ongeëvenaard vertolken zou, den hoorn nam om de stem te beluisteren haars ontrouwen meesters. Maar het protest kwam niet uit het publiek. Het kwam van de surrealisten, voor wie ‘Jean’ al een reactionnair is, een overlooper, een buitenbeentje, een kruk, een achterblijver. Bij monde van Paul Eluard informeerde het surrealisme luidkeels, of het eindelooze telefoontje van Berthe Bovy soms bestemd was voor een matroos, wiens litterair debuut 't vorig jaar geprotegeerd werd door ‘Jean’. Men kon Cocteau en zijn aanhang blijkbaar niet erger hoonen, dan door te veronderstellen, dat het bedoelde matroosje tot orthodoxe zeden bekeerd zou zijn. De administrateur der Comédie Française echter vond het van zijn standpunt nog ongeoorloofder, dat Paul Eluard zich in zijn tempel vertoonde met een hoed op het hoofd. De hoed werd afgeslagen en de surrealistische stokebrand op straat gezet.
Paul Eluard evenwel is geen haar beter dan Jean Cocteau langzamerhand werd, en alles bleef kinderachtig tot het bedroevende. Men zou er de parallel tusschen Hugo en onzen tijdgenoot op kunnen doortrekken, maar ik vind er den moed niet toe, omdat de negatieve besluiten te veel in 't oog zouden springen. Hugo, echt of onecht, had veel tegen, doch hij belichaamde een vitalen stroom van titanische kracht. Er vallen grootere bezwaren te opperen tegen ‘La Voix Humaine’ dan tegen ‘Hernani’, of minstens even groote bezwaren. Wat zou ‘Jean’ tot voorspraak kunnen dienen? Ik zoek tevergeefs. Naast Hugo is hij een dwergje, een kurig dilettant, een beunhaas. Eén ding staat vast: in 2030 zal men niet het eeuwfeest herdenken van ‘De Menschelijke Stem’, tenzij het menschdom ondertusschen volslagen idioot geworden is. Daarvan moge nogmaals het citaat getuigen.
[verschenen: 17 april 1930]