De Fransche Kabinets-crisis
[zonder datum, ca. 22 februari 1930]
De brave, papperige Chéron, hartstochtelijk ijveraar voor de mond-harmonica en minister van Financiën, verbergt achter de gulheid zijner sinterklaas-facie en zijne corpulentie de onberedeneerde, kleine koppigheden, waarvoor een echt Normandiër bekend staat. Aan deze fout overleed het Kabinet-Tardieu na een kort bestaan van drie maanden.
Het is een crisis, welke alle kenmerken draagt van Made in France. Geen enkel parlement ter wereld zou zijn gouvernement omverwerpen op een moment, dat het onderhandelingen voert van de hoogste importantie te Londen. De internationale hoffelijkheid verbiedt dit, want men kan niet botter te kennen geven dat men de heele marine-conferentie beschouwt als gezwam in de ruimte. Dit moge juist zijn, doch dat zijn geen manieren. Zij kwetsen noodeloos de tegenpartij en verzwakken de positie van Frankrijk. Waarom zou men zich te Londen, of elders, in acht nemen tegenover regeeringsvertegenwoordigers die met zooveel nonchalance behandeld worden te Parijs?
Ware het gouvernement getuimeld over een principieel probleem, men zou de morsigheid der oppositie of de halsstarrigheid van Chéron nog kunnen vergoelijken. Het tuimelde echter voor een bespottelijke futiliteit, aan welke Chéron zich stijfhoofdig vastklampte. Het tuimelde ten overvloede met vijf stemmen minderheid. Tardieu zelf lag te bed met een lichte griep. Temperatuur 37.8. Een niemandalletje voor den ijzeren Hein, dien Tardieu gaarne speelt. Als een aanvoerder zoo kleinzeerig is, mag men hem een poets bakken, zonder de wetten eener redelijke sportiviteit te overtreden. Maar mag een aanvoerder zoo kleinzeerig zijn? Mag hij voor 37.8 onder de dekens kruipen? Het is waar, dat Tardieu in de drie maanden van zijn bewind 47 keer de kwestie van vertrouwen gesteld had. Een record. Doch als men haar 47 keer stelt, kan een ijzeren Hein ze ook 48 keer stellen. Men was terecht verbaasd over die opeenstapeling van ongegeneerdheden.
De bespottelijke futiliteit, waarvoor Chéron beliefde te hangen, was een amendement van links, dat het salaris der gehuwde vrouw, arbeidend in dezelfde zaak als haar man, wenschte af te trekken van de belastbare winst. Niets logischer, niets redelijker, niets menschelijker, niets socialer dan dit voorstel. Als de man een employee in zijn dienst neemt, wordt het salaris zijner ondergeschikte afgetrokken van het batig saldo. Waarom niet wanneer deze employee zijn vrouw is? Men kan de onhandigheid en den obstinaten onwil niet verder drijven dan Chéron deed. De geintjes van bittertafel en openbare vergadering-met-debat lagen voor het grijpen. ‘Gij stelt een premie op het concubinaat’, riep er een. ‘Ieder Franschman krijgt er belang bij om bigaam, trigaam en quadrugaam te worden’, schreeuwde een ander. ‘Citroën heeft zijn fabrieken nog slechts te installeeren als harems’, gnuifde een derde. Enzoovoorts.
Men kan de schouders ophalen voor zulke argumenten, doch de minister, die ze uitlokt, is verloren. Was Chéron te dom, te dikhuidig om het te vatten? Voor elk gemiddeld huishouden beduidde het debat een vermeerdering of vermindering van dertig francs op den jaarlijkschen aanslag: de prijs van één paar zijden kousen. Voor den fiscus, op een budget van milliarden, beteekende het een akkefietje dat men enkel telt, wanneer men op stokpaardjes rijdt. Hoe kan een gehaaid mensch als Chéron zoo onnoozel zijn? Hij bezweek voor de volgende redeneering van zekeren heer Moch, één der vijf honderd vijftig députés (op de zes honderd) die van hoegenaamd niets weten, maar die verschrikkelijk worden als kinderen, wanneer men hun brein prikkelt met al te begrijpelijke evidenties: ‘We hebben dus twee winkeliers in dezelfde straat. De een is kruidenier. De ander melkboer. Als de vrouw van den kruidenier gaat werken bij den melkboer en als de vrouw van den melkboer gaat werken bij den kruidenier, kunnen alle twee het loon der vrouw van zijn buurman aftrekken van zijn inkomsten. Maar als de vrouw van den kruidenier en de vrouw van den melkboer thuis werken, betaalt de man het volle bedrag, alsof hij geen personeel, geen onkosten en geen uitgaven heeft. Dat is te mal om los te loopen’.
Wat kon de malle Chéron daartegen inbrengen? ‘Ik zal een volksvergadering niet de beleediging aandoen om zulke praatjes au sérieux te nemen’, antwoordde hij. Zijn laatste toevlucht was de kwestie van vertrouwen; 281 afgevaardigden vonden den moed om nog te stemmen tegen het gezond verstand; 286 echter stemden vóór. En Chéron, op wien de hoon van Snowden was afgeketst, viel onder het geleuter van een gewieksten leeperd, die de vijf bij elkaar had.
De pers keurde de handelwijze van het parlement bijna unaniem af, en wanneer kolderende dwazen voor een paar dagen het roer overmeesteren, spreekt men gaarne over een breuk tusschen volksvertegenwoordiging en publieke opinie. Het lijkt mij, dat men hierin overdrijft. Ik geloof veeleer, dat de Kamer, hoe lomp en onbeholpen ook, de obscure verlangens uitdrukte van het land. Zeker, men had Tardieu gaarne aan het bewind gehouden en men wenscht dat Tardieu terugkeere.
Hij glimlacht met volle tanden als een democratisch staatsman, of als een cinema-star. Hij belooft gouden bergen en het luilekkerland. Zijn avond-toilet zat hem keurig op de Londensche feestmalen en men waardeert dit des te grager, daar het zeldzaam is bij een Fransch politicus en een Franschen kleermaker. Men beseft nog niet, wat ingewijden gadeslaan met ongerustheid: dat deze vormen een inhoud dekken, waarin men ernstige tekorten waarnam. Men had ook Georges Leygues willen behouden, als minister van marine, oud, versleten, ziek, maar zeer plooibaar voor de suggesties der admiraliteit. Ook sergeant Maginot, die Weygand benoemde tot chef van den Generalen Staf, ziet men noode vertrekken. Hij schipperde, doch slechts daar, waar de schromelijke onbevoegdheid van zijn voorganger Painlevé en de kalmte der natie, welke goed en bloed gevrijwaard wilde achter fortificaties, gered moesten worden. Op zijn post deed hij echter zijn plicht, als iemand die niet blind, noch bang is voor de toekomst. En misschien nog een paar anderen, bekwaam of rechtschapen genoeg, om niet nadeelig te heeten, had men gaarne hun zetel gelaten in het Palais-Bourbon.
Maar Chéron? Groote Hemel! Liever n'importe qui, liever de eerste de beste deurwaarder, liever géén minister, dan zóó een. Sinds ruim een jaar, want hij beheerde de financiën reeds in de voorlaatste kabinetten, etaleert deze thesaurier zijn schatten. Maandelijks publiceerde hij met een naïeve onbeschaamdheid, welke allengs provocatie werd, de overwaarde, de overschotten der ontvangsten van den fiscus. Hij ging er prat op. Hij blufte er mee. Hij pronkte met zijn cijfers. Hij liep er mee te kijk. Hij had de hebbelijkheid van den doorsnee-Franschman, die leeft om te potten, getransfereerd in de gestie van 's lands geldmiddelen en meende de bewerker te zijn eener heilzame en verblijdende restauratie. Gelijk de traditioneele vrek, zat de welgedane Chéron niet op zijn eigen zakken, doch op de zakken van anderen. Toen ik het laatst schreef over deze manie, had hij negen milliard samengeschraapt, geloof ik. Vandaag zijn het er achttien, die jaloerschen maken in 't buitenland en in 't binnenland. Het scheelde niet veel, of Chéron vond die jaloerschheid het beste bewijs voor de uitstekendheid van zijn financieel beleid en zijn fiscaal systeem: Achttien milliard francs dood kapitaal! Verschimmelende waarden.
Doch een Staat pot niet. Het is zijn roeping niet, noch zijn plicht om te potten, en te potten op zulke uitgebreide schaal, met het geld zijner inwoners. Hij heeft te zorgen dat zijn budget klopt en verder niets. Terwijl Chéron potte, zwoegde de eerlijke burger vier volle maanden van het jaar uitsluitend voor de schatkist. Hadde hij gezwoegd met een relatieve satisfactie, het zou nog niet zoo erg geweest zijn. Onder de graaivingers van Chéron echter, werd het sprookje tot werkelijkheid van de kip met de gouden eieren; om de eieren te bezitten was deze minister bezig de kip te wurgen. Want waar men belastingen wil innen, moet omzet zijn, maar opdat de omzet plaats kunne vinden, mogen de belastingen een evenwicht, dat zeer delicaat is, niet verstoren. Wanneer de mysterieuze limiet overschreden wordt van het no man's land, waar belastingen mogelijk zijn, kan de fabrikant niet meer fabriceeren, de kooper niet meer koopen. De Staat alleen kan innen tot fabrikant en kooper beiden uitgeput neerzijgen. Dan bezwijkt ook de Staat - als het te laat is.
Het bleek uit duizend voorteekenen, dat men met Chéron de klip, waar men de noodlottigste evenementen verwachtte, niet zou omzeilen. Wie achttien milliard bezit, staat bloot om doof te worden voor de klemmendste betoogen en voelt zich gauw sterk genoeg om de dwingendste waarschuwingen in den wind te slaan, want een systeem, dat tot vandaag goed ging, kan ook morgen goed gaan, denkt hij. Men eischte ontheffingen en Chéron, op zijne zakken, beloofde die. Wat hij beloofde, gaf weinig hoop, wat hij toestond, ontgoochelde het gansche land. Hij willigde ontheffingen in, doch het waren de ontheffingen van den gierigaard, ontheffingen bij mondjesmaat, en versnipperd over tientallen hoofdstukken. De schraper raakte niet aan de drie massale ontheffingen, welke producent en consument reclameerden om 't hardst: ontheffing op alle transporten, op den omzet, op de roerende goederen. Spoedig heette de minister: Chéron-de-catastrofe.
En welke bewijzen heeft een ongeloovig of verblind politicus noodig om overtuigd te worden van zijn flaters of van zijn geknoei? De transacties der Beurs, welke in Januari 1929 ruim 55 millioen opbrachten, fourneerden in Jan. 1930 ruim 33 millioen aan den fiscus. Een daling van 40%. De Fransche wijnbouwers zitten met honderdduizenden onverkochte hectoliters van twee oogsten. Ten eerste omdat de productie van den wijn te duur werd. Ten tweede, omdat de klant uitgemergeld raakte. Ten derde omdat het goedkooper is wijn te transporteeren uit Hongarije, uit Griekenland, uit Turkije, uit Spanje naar Frankrijk, dan van Bordeaux of Dijon naar Parijs of Marseille. Er zijn massa's goud op de Bank, massa's valuta; de disconto-voet is nergens lager dan in Frankrijk. Uiterlijk schijnt de situatie, voor zoover zij den Staat betreft, schitterend, kern-gezond, voorbeeldig. Maar de belastbare kapitalen, en zelfs de industrieën, drossen bij menigten. Zij deserteeren in een tempo, dat herinnert aan de eerste maanden van 1926. Wanneer een anemie optreedt, is de beste tijd om haar te cureeren voorbij. Hoe zal men deze vlucht stuiten, welke over zes maanden een paniek kan worden? is het niet reeds te laat om een nieuwe ruïne te vermijden?
Deze schadelijke schatmeester, die bij zijn vrekkige zuinigheid nog demagoog was, en alle oud-combattanten, zoowel de millionnairs als de daglooners, zonder onderscheid een pensioen toekende van 50 gulden per jaar, ingaande op het vijfenvijftigste jaar, en 120 op het zestigste jaar! - deze oubollige, verblinde stijfkop, die met een ongeëvenaarde knapheid zijn electorale belangetjes behartigde, is gevallen op het nippertje. Dat was dus Tardieu's fameuze politiek van voorspoed, smaalt men bij zijn afscheid. En het is inderdaad onverklaarbaar, dat een realist als Tardieu, zich drie maanden heeft kunnen solidariseeren met de bekrompen nering van een maniak, tegen wien hij al spoedig het onderspit dolf.
Zoo mijn gissing juist is, en de omstandigheden, welke deze crisis vergezellen, schijnen er op te wijzen, dan is de griep van Tardieu meer afkomstig van Chéron's financiën, dan van de bekende onvindbare bacil. Wanneer evenwel een type van Tardieu's voortvarendheid en intelligentie voorloopig geen gunstiger uitkomst weet, dan achter de schermen te verdwijnen in afwachting van betere dagen, zoo voorspelt dat op zijn beurt weinig goeds voor Chéron's opvolger. Men zou er uit concludeeren dat de ‘catastrofe’ dichter bij is dan men vermoeden durft. Het is lang geleden, dat wij aandacht schonken aan den koers van den franc. Laten wij ons tijdig herinneren, dat hij niet gestabiliseerd werd voor de eeuwigheid.
[verschenen: 9 april 1930]