‘Getuigen’
Parijs, [ca. 20] Februari 1930
Er is een boek verschenen, dat weinigen zullen lezen, maar dat niettemin alle kwaliteiten bezit om vanaf de planken eener bibliotheek in lengte van dagen te gewagen over degenen, wier taak het was bericht te geven aan tijdgenoot en nageslacht van de grootste ramp, welke de menschheid trof sinds den zondvloed.
De eerste uitwerking, teweeggebracht door den auteur en zijn methode, is geweest om de schrijvers, wier talent gepaard ging aan een onaangetast en onaantastbaar moreel gezag, te doen tandenknarsen van pijn en van toorn. Het raakt een kwetsuur die nooit genas en nooit genezen zal: de wonde in hunne zielen, welke allen meedragen uit den oorlog. Zij hebben die wonde medegedeeld aan de overlevenden voor zoover het in hun macht lag en voor zoover de kwelling vertolkbaar was. Zij vonden geen genade in de oogen van hun rechter. Bij een oude bitterheid voegt zich een nieuwe: miskend te worden in een standaardwerk, dat duren moet op de planken der bibliotheken, waar men over honderd jaar, wanneer veel tot stof vergaan zal zijn, de quintessens en den uitleg gaat opsporen van de getourmenteerde, onwijze, zelf-straffende, zelf-vernietigende wezens die wij waren.
Het boek heet ‘Témoins’ (‘Getuigen’) en de auteur, leeraar aan het Williams College in de Vereenigde Staten, is een Amerikaan van Franschen oorsprong, die nog Fransch schrijft. Hij heet Jean Norton Cru en scheepte zich 15 Augustus 1914 in te New-York, om zich bij het Fransche leger te voegen, waar hij den bescheiden en ondankbaren graad had van korporaal. Hij streed drie jaren in het 140ste regiment infanterie en klom tot sergeant. In 1917 werd hij tolk bij de Britsche en Amerikaansche troepen. Het ontbrak hem dus aanvankelijk niet aan ijver voor een rechtvaardige zaak, wijl hij zich reeds in de tweede week na de opening der vijandelijkheden op weg begaf naar zijn post. Het ontbreekt hem evenmin aan ervaring, daar hij drie jaren vocht in de voorste linies.
De ervaring der slagvelden deed zijn ijver verkoelen tot het absolute nulpunt en in de herboren kalmte van den vrede bleef de oorlog zijn nachtmerrie. Hij verafschuwde hem zóódanig, en hij had zulk een onweerstaanbare behoefte om dien afschuw te peilen tot den bodem, om de obsessie te ondergaan tot haar uitersten druk (wat misschien de beste manier is, om er zich van te bevrijden) dat hij, eenmaal heelhuids teruggekeerd in de United States, op zoek ging naar geschreven documenten, waar de vier-jarige gruwel het natuurgetrouwst was uitgebeeld. Hij stelde aan deze documenten twee eischen. Zij moesten primo beantwoorden aan de exacte, fotografische waarheid van wat hij zelf gezien, doorleefd en meegemaakt had. Secundo moesten zij den oorlog onverbiddelijk discrediteeren, maar slechts discrediteeren in de maat welke de fotografische, wetenschappelijke waarheid logischerwijze toeliet.
Met dit doel las hij, herlas hij, en controleerde hij tot in de geringste détails:
70 auteurs van ‘dagboeken’, te zamen 34 volmes vormend; |
74 auteurs van ‘herinneringen’, te zamen 86 volumes; |
30 auteurs van ‘bespiegelingen’, in 42 volumes; |
28 auteurs van ‘brieven’, in 29 volumes; |
48 auteurs van ‘romans’, in 59 volumes. |
Een totaal van 250 auteurs en 300 deelen, onderworpen aan het strengste onderzoek, geanalyseerd onder den miscroscoop, bladzijde voor bladzijde gefouilleerd met terzijdestelling van alle mogelijke consideraties (als consideraties van kunst, van patriotisme, van personen, van rechtvaardigheid, etc.), geclassificeerd ten slotte met het geduld van een monnik, met de intransigente objectiviteit des geleerden, die geen ander criterium aanvaardt dan de naaktste, nuchterste waarheid. Hieronder verstaat Jean Norton Cru: ‘niet de dogmatische, volstrekte, transcendentale waarheid, maar de zuiver-menschelijke waarheid, de waarheid van een oprecht getuige, de waarheid welke de geschiedschrijver, de psycholoog, de socioloog putten uit een getuigenis. De historische waarheid van onzen oorlog, welke wij willen verdedigen tegen allen en tegen alles.’
Deze echte, heusche, werkelijke, ware waarheid werd vastgesteld in een boek van 700 pagina's quarto-formaat, van elk 60 regels, dat honderd francs kost en uitgegeven werd bij Les Etincelles, 34 Rue des Archives te Parijs, een zaak, die met deze onderneming haar eersten naam maakt. En volgens deze unieke, wezenlijke, waarachtige, ongezouten waarheid, ordent Jenn Norton Cru zijn auteurs naar rang van verdienste in zes klassen. Slechts elf procent is gewaarborgd echt; 13% is op het randje van authentiek; 20% hoe langer hoe minder betrouwbaar; de vierde klas, de talrijkste, 26% der schrijvers, gaat zich reeds te buiten aan arrangementen en accommodementen van bedenkelijk allooi; de vijfde klas, 21%, zakt weer een beetje dieper; de laagste en zesde klas, 9%, neemt het nog minder nauw. Als bij de vorigen het gerecht, hoewel van lieverlede krimpend, nog aanwezig is, bij de diepstgezonkenen blijft niets over dan de saus.
De proporties zijn niet schitterend en op 't eerste gezicht zou men zeggen, dat ze niet pleiten voor de intellectueele probiteit van de Fransche letterkundigen. Elf geloofbare waarnemers op de honderd, in een beroep, welks techniek steunt op waarneming, dat is mager. Dat driekwart der Fransche oorlogs-romans een getuigenis beteekenen van den vierden of den vijfden rang, zal menigeen teleurstellen. Het loont de moeite niet om een halve eeuw realisme en naturalisme te cultiveeren en in een bij uitstek naturalistisch en realistisch geval tot zulke zwakke resultaten te geraken.
Doch daarom mogen de Fransche literators buiten zich zelf zijn tegen den statisticus Cru, mij laat dat tamelijk koud. Cru speurt als een sectaris naar de waarheid, naar de bloote, zakelijke waarheid en indien hij zoo zijn tijd wenscht te passeeren is dit zijn recht. Wilde ik hem aanvallen of afkammen, ik zou het voorwaar niet doen op dezen grond. Het is mij volmaakt onverschillig, of het traditioneele handgemeen, de stapels lijken, de stroomen bloeds tot verzinsels zijn geworden in het twintigste-eeuwsche krijgsbedrijf, gelijk hij overvloedig aantoont. Dat hij een aantal legenden en zoodanige, die slechts onder den schok van de allerhevigste ontroering of eener radelooze paniek ontstaan konden (b.v. de kreet van adjudant Péricard: ‘Sta op, Dooden!’) naar het rijk der fabels verwijst, lees ik zonder plezier, maar ook zonder spijt.
Dat alle oorlogsliteratuur van vóór 1914, met haar fanfaronnades, haar romantiek, haar fleurigheid van vaandels en vederbossen, haar klaroeneerend optimisme, haar operette-mentaliteit, haar gesnoef, gepoch en gebral, haar lyriek van marketensters met alles wat erbij hoort, veroordeeld moet worden, geef ik grif toe. Laat alle auteurs voor mijn part gefalsifieerd, aangedikt of verdoft hebben, ik zal er geen seconde om treuren of jubelen. Ik geloof, dat geen mensch den heer Cru heeft afgewacht om te weten, dat de oorlog gruwzame ongerieven meebrengt. Ik geloof, dat niemand de ‘waarheid’ noodig heeft, min of meer wetenschappelijk, min of meer notarieel, min of meer ‘cru’, om zijn bevliegingen van heldenmoed verder te laten gaan dan de genoegens van een taptoe. De dagelijksche communiqué van vier lange jaren, de wekelijksche dooden-lijsten, de legioenen verminkten en de monumenten voor de gesneuvelden, dwongen de verstoktsten tot een inkeer, welke duurzamer was dan alle boeken vermochten op te wekken.
Ik laat ook buiten beschouwing, dat de ‘waarheid’ voor een geleerde, voor een fanaticus van het onomstootelijk document, niet behoort te bewijzen, noch vóór, noch tegen iets, en niet behoort te discrediteeren. Een man der wetenschap vergenoegt zich met de waarheid als Ding an sich en heeft maling aan haar consequenties. Maar als wij ons op het standpunt stellen van den accuraten heer Cru en als wij de waarheid laten functionneeren in een richting, die ons sympathiek is, wat aanschouwen wij tot onze ontsteltenis bij het doorbladeren van Cru's ‘Getuigen’?
Niet enkel dat de elf procent der auteurs, die het nauwkeurigst, het zakelijkst, het onpersoonlijkst schreven, en de ‘waarheid’ het dichtst nabijkwamen, ondanks alle verdiensten tot de minst gelezenen behooren en bij gevolg het minst bijdroegen tot het discrediet van den oorlog - maar bovendien, dat de schrijvers die ‘insloegen’, die de eind-opinie fixeerden van de Fransche natie, die de psyche van het volk openden voor een duidelijke appreciatie der tragiek van slagvelden, loopgraven, bombardementen, offensieven, nederlagen en overwinningen, dat juist die kunstenaars in de oogen van den onfeilbaren Cru tot de vierde of vijfde klasse behooren der arrangeerders en accommodeerders.
Zij, die den evenementen hun gruwelijk, hun mensch-onwaardig aanschijn hergaven, zij die den mensch rehabiliteerden door hun protest tegen een in alle opzichten onmenschelijk bedrijf, zij die oneindig meer bijdroegen tot het discrediet van den krijg, dan de zuiverder fotografeerenden, hun juist wrijft de stipte heer Cru zijn zwaarsten blaam aan. Het zijn o.a. Barbusse van ‘Het Vuur’, Dorgelès van de ‘Houten kruisen’, Duhamel van de ‘Martelaren’ en ‘Civilisatie’, Florian Parmentier van ‘De Orkaan’ en nog een paar dozijn anderen, onder wie zelfs Joseph Jolinon, de wrangste, de verbetenste, de onverzoenlijkste, die in een recent Interview verklaarde: onverschillig wat, maar geen oorlog meer!
Welk een knauw voor deze auteurs, die de waarheid dienden met leugens, met vervormingen der feiten, met onwaarschijnlijkheden, met vergissingen, met fouten in de topografie, in de chronologie, welke door den haar-klovenden heer Cru alle zorgvuldig werden nagerekend en opgesomd! Welk een knauw voor de millioenen lezers, wier afschuw voor den oorlog niet voortkwam uit deze boeken, maar die een instinctieve reactie tegen het barbaarsche bedrijf bevestigd en versterkt zagen door de beschrijvingen hunner kunstenaars die in de ramp waren meegesleurd. Doch welk eene knauw ook voor den muggenziftenden heer Cru! Hij heeft gelijk en niemand kan hem weerspreken. Een Dorgelès, een Duhamel, een Parmentier, een Remarque, arrangeeren en accommodeeren hun onderwerp tot verhooging of tot bereiking van het effect. Wat baat hier echter gelijk, wanneer zijn gelijk hem ongelijk geeft? Het hoogste recht was voor de Romeinen reeds gebuur van het hoogste onrecht: Summum jus, summa injuria.
Nooit evenwel zal Jean Norton Cru zijn dwaling toestemmen. Zelden mikte iemand zoo precies en zelden schoot dezelfde iemand zoo ongelukkig zijn doel voorbij. Hij vergat niets, behalve de onaanvechtbare, duizendmaal gedemonstreerde waarheid, dat de meest realistische kunst nog aanvangt, waar de realiteit eindigt en dat geen enkel kunstenaar zijn scheppingsdrang heeft kunnen onderhouden met niets dan werkelijkheid. Maar Cru is geen kunstenaar en tot een practischer visie op de verschrikkingen van den oorlog zal hij niet medewerken, omdat weinigen hem zullen lezen. Als compendium van de oorlogsliteratuur, als klapper op de verschillende reflexen van den menschelijken geest tegenover een catastrofe welke met alle begrip spot, zullen zijn ‘Getuigen’ voortleven in het half-duister der bibliotheken. En latere generaties zullen zich wellicht mogen verbazen, dat de gemakkelijkst te motiveeren onzer repulsies - de huivering voor den oorlog, welke de schrijver in alle onderzochte auteurs blootlegde - nog berustte op misverstanden. Zóó hardleersch is de mensch en zoo weerbarstig tegen het eenvoudige, onopgesmukte feit.
[verschenen: 1 april 1930]