Godenschemering
Parijs, [ca. 15] Februari 1930
Wij zagen nooit een muziek-seizoen zóó leeg, zóó overbodig, als dat van dezen winter. Wanneer de campagne ten einde is zullen er gelijk elk jaar vijftienhonderd groote en kleine concerten gegeven zijn, in groote en kleine zalen, met groote en kleine solisten, voor groote en kleine publieken, maar ondanks dit exorbitante getal (vijftienhonderd is het jaarlijksch gemiddelde) vraagt menigeen zich af waar in deze biblebonsche bergen van sonoriteit de muziek bleef. Als men de lasten van al dat gestrijk, geblaas, getokkel, getrommel en gezang vergelijkt met de baten, komt men tot de slotsom, dat naar de eenen toenemen de anderen slinken: hoe meer geschreeuw hoe minder wol. Precies als wanneer de duivel een varken scheert.
Onder de baten versta ik natuurlijk een nieuw werk, waarvoor de aandacht niet raakt uitgeput na één auditie; een nieuw auteur, die aan het muzikale spectrum een streep toevoegt welke van niemand anders is; een nieuw executant, die uit zijn instrument klanken haalt, waarvan men droomen kan zooveel men wil, doch die hij het eerst verwezenlijkt. Het spreekt vanzelf dat behalve nieuw, deze praestaties ook aannemelijk moeten zijn. Ik bedoel dus niet een pianist gelijk de Amerikaan die een poos geleden optrad en die het klavier bespeelde met de vuisten, met de ellebogen, met de knieën en bij afwisseling ook met de vingers. Dat was betrekkelijk nieuw. Doch dat was geen kunst. Dat behoefde een olifant niet eens te leeren, die naast zijn pooten nog over een slurf beschikt.
Het minst ondertusschen, wat men van een fabelachtig reproduceer-apparaat mag verwachten is, dunkt mij, dat af en toe iemand iets produceert voor deze geweldige machine, die avond aan avond rusteloos werkt op tien, twintig plaatsen tegelijk. Want hoe zal zij op den duur reproduceeren, wanneer geen sterveling voor haar produceert? Zoo geduldig of onverschillig of sleursch de twintigste eeuwer zich gedraagt tegenover den inhoud van concert-programma's, het is onmogelijk dat [een] zelfde reeks van liederen, met en zonder woorden, kwartetten, sonates, ouvertures, etc. hem op den langen duur niet gaan vervelen. Vroeg of laat zal hij ze fluiten. Vroeg of laat zal hij ze van buiten kennen en er buiten kunnen. Wat dan? Reproduceert men voor iemand of voor niemand, zou Socrates vragen. Men reproduceert nog niet voor niemand, strikt beschouwd. Maar honderden reproduceeren reeds regelmatig voor tien hoorders en minder, wanneer hunne familie behoort tot de categorie der kleine gezinnen.
Het fenomeen is dus drievoudig: een enorm toestel om muziek te maken, schaarsche productie, hoe langer hoe schaarscher belangstelling. Ik weet niet of het eene volgt uit het andere en ik weet niet of men het ooit zal weten. Doet het ter zake wie begon? Of de uitvoerder beu werd van den componist, of de componist van den uitvoerder en het publiek van een der beiden of van beiden te zamen? Wij hebben geen tijd om puzzles op te lossen. Ingrijpen of maatregelen nemen helpt trouwens niets. De volmaakte organisatie bracht nog nooit kunst voort en in de perioden waar kunst was, overvloedige, rijke, vruchtbare kunst, bestond nimmer organisatie. De geest blaast waar hij wil, gelijk geschreven staat, wat men mag aanvullen met: de geest blaast hoe hij wil. Op dit gebied behoeven de oorzaken ons dus niet te interesseeren. Alleen het fenomeen.
Wanneer het verschijnsel zich voordeed in Engeland, in Spanje, in Zweden, in Zwitserland, in de Vereenigde Staten, in Australië, in Zuid-Amerika, zou het niets bijzonders beduiden, daar van deze verschillende streken nooit een impuls uitging op de ontwikkeling der muziek. Op zichzelf genomen is het raadselachtig, dat heele werelddeelen, waar men zingt, danst, waar men zonder twijfel niet van muzikaliteit ontbloot is, gedurende lange eeuwen aan den zelfkant kunnen blijven van de evolutie der kunst. Doch niemand heeft zich daar ooit over bekommerd, niemand miste, wat daar steeds ontbrak. Kunnen wij ons echter Europa verbeelden buiten een krachtige, immer hernieuwde actie op het terrein van alle muzen? Wij doen dit reeds uit gewoonte, wijl hier de spiritueele bron onophoudelijk vloeide sinds menschenheugenis. Wij vergeten vrijwillig, dat die heugenis niet zoo vèr reikt. Wij vergeten, dat van Karel de Groote's dood af tot het jaar twaalf honderd ongeveer, de Europeesche oogsten bijzonder schraal waren. Wat zes honderd jaren lang mogelijk was, kan dat niet opnieuw gebeuren? Wat heele continenten treft, kan dat niet Europa overkomen? Twee of drie centra slechts behoeven te verzwakken, hebben te verdwijnen en wij blijven zitten met een luisterrijk en kostbaar, doch allengs nutteloos apparaat.
Uit dezen gezichtshoek bekeken wordt een stilstand in de Fransche, Duitsche of Italiaansche muzikale productie een verschijnsel van den allereersten rang, al zou denkelijk de verpletterende meerderheid onzer tijdgenooten er volstrekt niet om rouwen. En wie durft, of wie kan loochenen, dat zoo de stilstand nog niet absoluut werd, de vaart in zulken graad verlangzaamde, dat men van beweging nauwelijks nog waagt te spreken? Men roert zich van alle kanten rondom de muziek en weldra zal er geen land meer bestaan, waar zij jong en oud niet wordt ingeënt, en verplicht wordt ingeënt, als een soort van pokken. Zij wordt vertroeteld met schatten gelds. Zij werd onontbeerlijk als het dagelijksch brood. Maar welke muziek? De muziek van gisteren. De muziek van eergisteren. Niet de muziek van heden. Niet de levende muziek. Zoodra men zich afwendt van de geruststellende uiterlijkheden, zoodra het oor zich te luisteren legt naar het diepere en meer wezenlijke geluid, dan dat voor iedereen ruchtbaar naar buiten dringt, hoort men een hart, dat zwakker en zwakker klopt, een hart, dat misschien niet meer kan, misschien niet meer wil, een hart, dat neigt naar eindelijke rust.
Voor een juiste diagnose dezer slepende ziekte moet men naar de meesters gaan en nergens anders. Vergelijk in vogelvlucht den overstelpenden rijkdom der zestiende, zeventiende, achttiende en negentiende eeuw, rijkdom, waaruit wij nog voortdurend kostbaarheden opdelven, vergelijk die overdaad van genieën en talenten met de armoede onzer twintigste eeuw. Armoede? Hoe zou men het anders mogen noemen? Waar is nu in Italië de opvolger van Verdi? Of als men minder hoog wil grijpen, waar is de voortzetter van Mascagni? Waar is voor Duitschland en Oostenrijk de opvolger van Mahler, die bijna twintig jaar dood is? Leeft er één componist in Duitschland die waardig mag heeten den fakkel over te nemen van Richard Strauss?
De auteur van ‘Heldenleben’ was niet van dezelfde klasse als Wagner of Beethoven, doch kan men één volgeling citeeren, die zich beroemen mag op een zoo magnifieke, vruchtbare jeugd als de jeugd van Strauss? Waar is voor Frankrijk de opvolger van Debussy, die stierf in de lente van het vredesjaar? Waar is de opvolger van Ravel, die sinds den oorlog langzaam uitdooft als een kaars en zijn spaarzame werken uitmeet met den druppelteller? Waar is de gelijke van Strawinsky die elk spoor bijster werd en bij ieder nieuw werk (jaarlijks eentje om niemand te vermoeien) verder en verder dwaalt? Tijdens Wagner's leven telde men de muzikale genieën in de drie grooes muziek-produceerende landen nog bij dozijnen. Ik zeg: genieën. Ik zeg: bij dozijnen. Niet bij wijze van spreken. Niet in 't wilde weg. Zonder overdrijving.
Er is van Beethoven's dood tot Wagner's dood geen enkel jaar voorbijgegaan, dat niet één of meer meesterwerken ontstaan zag, welke wij nog heden toejuichen. De achttiende, de zeventiende, de zestiende eeuw waren scheppend in hetzelfde ononderbroken tempo. Hoeveel muzikale genieën telt het Europa (telt de wereld dus...) van onze dagen? Drie? Wellicht vier? Hoogstens vijf? En wat produceeren ze vergeleken bij de langademige, van vitaliteit bruisende werken der meesters van alle generaties tot en met de vorige? Miniatuurtjes, symphonietjes in een notendop, opera'tjes in zakformaat. Dor, droog, aseptisch, schriel, dempig, bang voor een franke expressie. Soms amusant. Maar nooit sterk, nooit groot en nooit volhardend.
Ik maak hiervan geen gewag om den goeden ouden tijd te prijzen, noch om een ramp te constateeren. Ik heb er niets op tegen, mij te scharen bij de verpletterende meerderheid onzer twintigste eeuwers, die er niet aan denken over zulke tekorten te treuren, daar zwaarder zorgen hen kwellen. Ik ben te vast overtuigd dat treuren hier niet helpt. Maar deze opmerkingen zijn ook niet het resultaat van bevindingen over één Parijsch muziek-seizoen. Het nu loopende heeft aan platheid, aan eentonigheid alle voorgaande overtroffen, zoowel in de opera als in de concertzaal. Zoo het echter een superlatief bracht, het is geen uitzondering. Het past in een schakel welke omstreeks 1920 aanving. Uit 1920 dateeren de laatste enthousiasmen: de oprichting der ‘Six’, waarvan men onlangs het tienjarig bestaan herdacht met zooveel ontgoochelingen. De enthousiasmen van Milhaud en Auric ontsproten wellicht meer uit een geest van business dan van kunst, doch als business waren zij tenminste nog echt en spontaan. Zij vertolkten een laatste opflakkering van psychische mogelijkheden. Tegenwoordig is enthousiasme een vreemd en onverstaanbaar woord geworden. Men gebruikt het niet meer en niemand schijnt zich te herinneren dat het weldadige eigenschappen bezat.
Voor Hollandsch gebruik kunnen deze waarnemingen nog een moraal bevatten: Als ik de bezwaren lees welke sommige critici uiten tegen de programma's van Amsterdamsche, Haagsche of Utrechtsche instellingen, kan ik niet nalaten hen in gedachte te noodigen naar Parijs, dat uitgestrekter is dan drie genoemde steden te zamen. Zij zouden onverwijld hun klachten staken. Wanneer ik zie b.v. dat sommigen de werkzaamheid van een Mengelberg laken als een gebrek aan waardeering voor de hedendaagsche muziek, dan tracht ik tevergeefs te begrijpen. Waar bevindt zich de hedendaagsche muziek welke geproportioneerd mag heeten naar een type als Mengelberg? Behalve de Valse van Ravel werd er gedurende de laatste tien jaren in Frankrijk niets gecomponeerd, wat een chef als Mengelberg met eere dirigeeren kan. Men kon zulke critieken nog formuleeren tusschen 1910 en 1920. Toen had men argumenten welke objectief en geldig waren. Sindsdien echter is ieder onpartijdig beoordeelaar aan de waarheid verschuldigd rekening te houden met het verval van krachten der Europeesche muziek, dat reeds na een oppervlakkige analyse van den toestand in 't oog springt. Deze muziek doorsukkelt een periode van interregnum welke twintig jaar kan duren, welke het volgend jaar beëindigd kan zijn, maar welke zich even goed eeuwen kan rekken. Een dirigent kan de beuzelarijen van zulk een periode afwijzen en men zou hem er liever om prijzen dan om hekelen. Doch alle dirigeer-stokken der aarde hebben niet de macht, haar te verkorten of te verlengen.
[verschenen: 31 maart 1930]