De stem der Wereld
[zonder datum, ca. 10 februari 1930]
Terwijl de rozen in mijn tuin, misleid door de langdurige uitnoodiging van wonderbaarlijk zachte luchten, reeds begonnen uit te loopen, draait de wind en valt de winter in. Zoo is de natuur: grillig, gluiperig en wreed. Willekeur en anarchie, redeloosheid en bedrog, onbesuisd geweld en roekelooze hardheid verbergen zich achter den sier harer vormen. En al wat leeft moet zwijgend dulden deze tyrannie. De mensch is de eenige die schreeuwen en zich verzetten kan. Doet hij het nog? Past hij zich niet veeleer aan bij het ongerijmd régime? Waar zijn de dichters en zieners om de imprecaties van een Aeschylos of een Goethe voort te zetten, tot men den wind verhinderen zal te draaien naar zijn luimen, tot storm en cyclonen getemd zullen zijn, de stuurloosheid der elementen geregeld? Staat aan den oorsprong van elken vooruitgang niet de schreeuw van een dichter, die ons voorwaarts dwong?
Onze moderne maatschappij mist dichters, schreef onlangs een groot ochtendblad in een hoofd-artikel. Men moet te Parijs zijn, geloof ik, om zulke bovenzinnelijke onderwerpen behandeld te zien aan den kop van een krant, op de eerste pagina, en bestudeerd in de grauwe morgen-uren door een jachtige bevolking die onder en boven den grond naar haar eentonigen en onpoëtischen arbeid ijlt. Het kan alleen te Parijs gebeuren, dat de kleine modiste, de winkel-bediende, de sjouwerman, de kantoor-klerk, de kaartjesknipper, de tram-conducteur, de verkeersagent, wakker worden met een goed-gestyleerde klacht over het gebrek aan dichters. Bij zulke gelegenheden moet men uit de wolken vallen of naar den zevenden hemel stijgen. Is het humor van een hoogeren ons onbekende soort? Is het kundige balsem op de wonden van tallooze in stilte hunkerende, vreugdelooze zielen, wien men een verschiet opent vol milde droomen?
Welk een kreet te midden der razende mechanieken van een hedendaagsche wereldstad: Wij hebben eten, comfort, warmte, licht, transportmiddelen, wij hebben wijntje en trijntje, wij hebben alles, maar wij hebben geen dichters! Als het ernst is met dezen kreet, is hij ook juist? Zijn er geen dichters, waar elke week tien dichtbundels verschijnen? Als de vendeuse van een bazaar, of de kranten-venter, of de kruier verbaasd mag zijn over de zonderlinge klacht, hoe moet zij den dichter treffen, die naar zijn beste weten maat en rijm samenvoegt, tijdschriften volpent, boeken uitgeeft en op koopers wacht?
Neen, ondanks alle dichtbundels blijft de grief billijk, wij hebben dichters, wij hebben niet de dichters die noodig zijn. Negen tiende part der poëten teert op kapitaal van het verleden dat zienderoogen slinkt. Zij bewonen oude en geriefelijke sferen, die het gros der menschen moest verlaten, omdat de nood des levens hen elders dreef. Die poëten wanen boven ons te tronen, in gewijdere kringen, terwijl zij enkel naast ons vertoeven, in een ander vak, doch op hetzelfde plan. Zij zijn geen hoogvliegers, doch gewone achterblijvers, de eenen vrijwillig, de anderen per ongeluk. Het overige tiende, waakscher en ijveriger, spande alle krachten in om de millioenen, wier ambachten, beroepen en bezigheden vroeger hun specifieke poëzie bezaten, te volgen naar de nieuwe gebieden, welke woest zijn, dor, onontgonnen, onbebouwd en zelfs onbegaanbaar.
Waar negentiende mijmert, fluistert, kweelt en tiereliert over oude, aan de circulatie onttrokken thema's of symbolen, stamelt en hakkelt of raaskalt het stoutmoediger één tiende, onvoorbereid, onmachtig en ten einde raad tegenover de zware, ondankbare taak, welke het lot hun op de schouders legde. En de taxichauffeur, de bankwerker, de man achter stoomhamer, krijschende cirkelzaag, ratelende wals, de telefoniste, de kellner, de typiste, de ontelbaren, die het verband verloren met de vroegere sferen, voor wie dit verband geen zin meer kan hebben in hun gewijzigde omgeving, de ontelbaren, die bij het betreden van dat braakliggend terrein alle herinneringen van zich konden afschudden, alles opzij konden zetten, behalve hun hart, hun simpele menschenhart, dat snakt naar een perspectief, dat onbewust tracht naar een uitzicht boven zich zelf, boven het vlakke bestaan, die ontelbaren zijn noch tevreden over de oude, noch over de nieuwe dichters. En waarom zou de bestuurder van een donderenden vrachtauto met huilenden motor en gerammel van afbraak niet evenveel recht hebben op poëzie, op poëtiseering van zijn bedrijf, als de Postiljon van Longjumeau? Als zijn bedrijf ze niet eischt, zijn hart eischt ze en de vraag is slechts, wie ze hem geven zal. Zoolang deze vraag gesteld blijft, bezitten hij en zijn tallooze soortgenooten inderdaad geen dichters.
Het is de zaak der poëten om te onderzoeken in hoeverre dit probleem, wellicht een der ernstigste van onzen tijd, oplosbaar is. Een der ernstigste, omdat het greintje geluk, het vleugje goudpoeder, dat een reflex van schoonheid over de zwartste dingen toovert, de zwartste dingen aanvaardbaar maakt. Wat mij betreft, ik zou er mij misschien liever niet aan wagen, wanneer een dichter, wien ik ontoereikendheid verwijt, mij zou uitdagen. Maar bij analogieën redeneerend, kan ik niet anders vinden dan dat de moeilijkheid met zeer alledaagsche middelen te ondervangen is. Ik zou hem wijzen op een zusterkunst: op de muziek.
Heeft Arthur Honegger niet de locomotief gepoëtiseerd in zijn ‘Pacific 231’? Heeft hij niet het Rugby gepoëtiseerd in een gelijknamig symphonisch stuk? Heeft Francis Poulenc niet het vliegtuig gekozen voor een zijner pianistische ‘Promenades’? Bestaan er minder lyrische, minder elegische, minder muzikale onderwerpen op dit ondermaansche, dan een locomotief, het rugby en het avion? Ik laat buiten beschouwing of deze jonge componisten in alle opzichten geslaagd zijn in hun vertolking. Het gebeurt zelden, dat een kunstrichting bij haar eerste pogingen de volmaaktheid bereikt. In ieder geval, en voor iedereen, zijn de resultaten honderdmaal voortreffelijker dan alles wat in deze lijn beproefd werd door dichters. Ontbreekt den dichters de gave van inzicht, of de gave van realiseering? Ik geloof, dat hun tot nu toe de gave van realiseering meer ontbrak, dan de gewenschte kijk. Want sommigen doen hopelooze pogingen en 't zijn juist die pogingen welke onveranderlijk falen.
Waaraan moet dit geweten worden, aan hun talent, of aan invloeden, welke nog niet binnen onze waarneming vielen? Zoolang zij bestaan, gingen muziek en poëzie parallel, hand in hand zou men kunnen zeggen, en ik zie geen oorzaak om welke dit tweelingschap zou ophouden. Talent hebben de dichters in overvloed. Bevinden wij ons dus tegenover ongecontroleerde factoren?
Zakelijk rondkijkend, nuchter nagaand hoe de verschijnselen zich ontvouwen, oplettend wikkend hoeveel vaart zij ontwikkelen, hoeveel inhaerente energie zij vertegenwoordigen, kan men slechts oordeelen dat de muziek de poëzie een afstand van verschillende lichtjaren voorbijstreefde en dat zij op dezen teugelloozen ren, de natuur, dezelfde onbarmhartige natuur, die de teere rozenknoppen knakt na ze bedriegelijk te hebben doen ontbotten, tot bondgenoot en medeplichtige kreeg.
Het is een feit, dat de meeste moderne wonderen enkel verricht schijnen te worden ten behoeve der muziek. Toen in de bioscoop de mensch en het leven stom werden op het witte scherm, nam de muziek de plaats in der vacante luchttrillingen. Nu mensch en leven in de spreekfilm hun spraak hervinden, zien de régisseurs in deze aanwinst geen beweegreden tot rehabilitatie van het woord, neen, integendeel, tot verdubbelde orgie van muziek. Zou men niet zweren, dat de radio alleen uitgevonden werd om onze planeet tot de uiterste grenzen van dampkring of aether te hullen in een permanent waas van symphonieën, sonaten, fox-trots, tango's, opera's, cantates, oratoriums, concerten van piano's, sopranen, tenoren, alten en bassen? Kan men nog een stap doen binnens- of buitenshuis zonder te loopen in een wolk van onzichtbare en onhoorbare, maar niettemin aanwezige muziek? Is niet de ruimte tot in de verste uithoeken doorkruist met toonladders, rhythmen en harmonieën? Is er één kunst, welke in zoo onberekenbare hoeveelheden door het menschdom geconsumeerd wordt? Verbeeld u daarnaast de verweesde dichtkunst en vergelijk.
Op zichzelf beschouwd zou dit nog niets bewijzen, dan dat de huidige mensch minder neiging heeft tot de precisiteit van het woord, tot de consequenties welke het woord kan vergen, tot de duidelijkheid van een idee, dan een onmatigen hang tot de imprecisiteit, tot de vaagheid, tot de doezeligheden en tot de steriele opwindingen, welke de muziek aankleven, wanneer men haar inneemt in te sterke dosis. Men zou de natuur er buiten kunnen laten, zoo men niets observeerde dan deze geaccentueerde muziek-woede. Welke overtuigingsstukken denken wij te bezitten om aan te toonen, dat de natuur in eigen persoon van de partij moet zijn en dat wij dus eenige reden hebben om deze strooming te wantrouwen?
Onze bewijzen zijn de wonderkinderen. Of juister: ons bewijs is de evolutie der wonderkinderen.
De uiterste leeftijd waarop tot onze dagen een wonderkind optrad in het publiek, dit is zeven of acht jaar, veroorloofde ons om te gelooven, dat een piepjong pianist of violist, of componist zelfs, bij geschikten aanleg, bij gunstige en doelmatige vorming, de kunsttoeren welke hij op het podium vertoonde, in laatste instantie nog kon geleerd hebben, en ze alleen een beetje vlugger leerde dan een normaal menschenkind. Viool-spelen, dirigeeren, een sonatine componeeren is per slot geen heksenwerk, maar een ambacht als een ander, dat men, op voorwaarde dat men er voor geschikt is, met wat systematische oefening onder de knie krijgt. Zeven of acht jaar voor een wonderkind, zes of vijf jaar desnoods, in zeer exceptioneele gevallen weliswaar, dat was knap, doch niet buitensporig en allesbehalve bovenmenschelijk.
Maar op een modische en mondaine Thé in de Champs-Elysées heeft men een wonderkind geëxhibeerd van drie jaar. En als ik zeg drie jaar dan doe ik dat op goed geloof, want het leek evident dat men haar leeftijd (het was een meisje) geflatteerd had. Ze zag er uit als negen maanden, zij werd in de armen van een meneer op het podium gedragen en door denzelfden meneer op haar tabouret gezet, zooals men kinderen van negen maanden in een rolstoel installeert. Maar zij speelde zelf. En zij speelde niet alle eendjes, met één vinger, of iets dergelijks. Zij speelde... Beethoven, zij speelde Beethoven met gloed, kracht, gevoel, overtuiging, fantasie en heldenmoed.
Het is niet voldoende om zich aan deze exhibities te ergeren als misplaatste kinder-exploitatie. Daarmee komen wij niet uit. Ieder technicus zal u verklaren dat het menschelijkerwijze gesproken onmogelijk is om een wurm van drie jaar niet alleen het pianométier (dat bij Beethoven reeds aardige eischen stelt) maar bovendien een vrij accuraat begrip van Beethoven's psyche in te pompen. Wij staan hier voor een phenomeen van de puurste soort, een zuiver natuurkundig phenomeen. De natuur leverde dit kleine mormel af als ‘pianiste’, kant en klaar, zooals sommige visschen en insecten koud licht produceeren, zoo produceert dit pasgeboren menschje muziek.
Er is vanaf dit moment niet de minste geldige reden om niet te mogen veronderstellen dat men musici kan kweeken in bocalen als de meest natuurlijke zaak der wereld. Is er een klaarder bewijs noodig, dat de muzikale golven, waarop onze aarde deint, van zuiver natuurlijken oorsprong zijn, dat wij als uitstekende, maar nog lang niet autonome onderdanen gehoorzamen aan een obscure biologische of physieke wet?
Dit pleit niet voor de muziek. Ik benijd de dichters in wie de orakels niet meer spreken. Oneindig liever zou het mij zijn een dichter te zien van drie jaar. En vooral hem te hooren. Want als de natuur op deze wijze hare stemmen vrij liet, niet in vage klanken maar in duidelijke woorden, zouden zij menig geheim openbaren. Doch listig genoeg is zij, om dit te vermijden.
[verschenen: 21 maart 1930]