Tooneel van vandaag
[zonder datum, ca. 8 februari 1930]
Gaan wij Macchiavelli ontdekken met ‘Mandragora’, zooals wij Ben Jonson ontdekten met ‘Volpone’? Het geval is merkwaardig. Niemand kende den genialen Ben. (Tusschen haakjes: een journalist gebruikt de uitdrukking ‘niemand kende’ nooit zonder er mentaal bij te voegen: present company excepted.)
Niemand kende dus Jonson. Maar iedereen kende Macchiavelli. Hij is het die vorsten en staatslieden onderrichtte in de kunsten van verraad en trouweloosheid. Hij leerde hun dubbelhartig veinzen en koel-berekenende wreedheid. Zijn naam werd een substantief en een adjectief, welke alles resumeerden wat een mensch achter de mouw kan hebben. Als men van macchiavellisme of macchiavellistisch sprak, dacht men aan den doodskop op sommige fleschjes van den apotheker, aan den dolk van sluipmoordenaars, aan de seinen bij een gevaarlijken overweg; men remde en keek voorzichtig rond naar alle kanten. Arme Macchiavelli, die doorging voor den uitvinder der geheime en geheimste diplomatie, die onzichtbaar presideert bij alle internationale conferenties, die zijn handteekening in onleesbaren inkt zet onder alle pacten, plannen en verdragen! Arme Macchiavelli! De wereld had hèm niet afgewacht om het macchiavellisme te ontdekken en te ontwikkelen tot den onovertrefbaren graad van volmaaktheid waarin hij het aantrof bij zijn tijdgenooten der Renaissance. Au contraire.
Er was geen opener, eerlijker, fatsoenlijker, gewetensvoller, vooruitziender mensch in het wilde-beesten-spel der republiekjes, hertogdommetjes, graafschapjes en vrije stadjes van het toenmalig Italië. Gelijk wij vork en lepel hanteeren, waarvan men toen het bestaan nauwlijks vermoedde, hanteerde daar iedereen de list en de loosheid. Hij was de eerste die de perfide manieren van tyrannetjes, potentaatjes, autocraatjes aan den schandpaal nagelde, de eerste, die de trucs der wildernis, waar men elkander de sluwste strikken spande, onthulde, brandmerkte met zijn verachting en een soort vademecum schreef, hoe men die angels en klemmen ontwarren en ontwijken kon.
Tot dank gaf men zijn naam aan de schurft, welke hij signaleerde om ze te genezen. En hij draagt niet den naam zijner bacil als Koch, of den naam zijner reactie als Wassermann, met een nuance van erkentelijkheid en bewondering. Precies het omgekeerde. Al het ongunstige, het loederige dat in macchiavellisme en macchiavellistisch kan worden samengevat werd onverbreekbaar gekoppeld aan zijn persoon, aan zijn wezen. Dat duurde tot 1927, toen men bescheiden het vierhonderdste jaar herdacht van zijn dood en sommige geschiedschrijvers hem trachtten te rehabiliteeren. Dat duurt steeds en men mag wedden dat het onuitroeibaar zal zijn. Tot het einde der dagen zal Macchiavelli verantwoordelijk blijven voor een zekere politiek. Onze Van Dale van 1924 zegt nog onder Macchiavellisme: ‘staatsleer van Macchiavelli; (fig.) sluwe, arglistige staatkunde die naar de wetten der moraal volstrekt niet vraagt.’ De historie heeft meer van zulke feiten-verdraaiingen, van zulken contrasens die veel erger is dan nonsens. Veel erger, wijl men een nonsens gemakkelijker merkt dan een contrasens.
Macchiavelli te ontdekken in den schouwburg is dus een dubbele verrassing. Om u de waarheid te zeggen wist ik niet dat de beruchte Florentijn tooneelstukken geschreven had, en bovendien magistrale tooneelstukken, of het was mij in den roezemoes der actualiteiten zoo goed als heelemaal ontgaan, daar geen sterveling ze speelt of leest. De 64683 artikelen van mijn Larousse, het groote Fransche lexicon, vermelden ze niet, wat mijn onwetendheid verschoonbaar maakt. Als men echter bij de opvoering van ‘Mandragora’ vertelt, dat Voltaire voor dit stuk alleen alle blijspelen van Aristophanes cadeau gaf, voel ik me opnieuw een beetje rouwig en geërgerd.
Zoo men niet alles kan weten, men behoort ten minste zijn best te doen om het voornaamste te weten. Maar hoe wil men het voornaamste weten, wanneer er uit de intellectueele bagage der altijd reizende menschheid bij het overladen in een tusschen-station onder een hoop koffers een valies verdwijnt welke men niet direct noodig heeft? De koffer, die Macchiavelli's ‘Il Principe’ bevatte, ging mee, het valiesje met zijn litteraire werken bleef achter in een berghok, waarvan men slechts om de andere eeuw den inventaris nagaat. ‘Il Principe’, waarin hij met een bewonderenswaardige onpartijdigheid de despoten onderwijst hoe zij hunne macht het best kunnen bevestigen in de volkeren hoe zij zich aan de dwingelandij het best kunnen onttrekken.
‘Il Principe’ had de menschheid vier eeuwen lang hard noodig. Het was een gereedschap dat dagelijks te pas kwam, vooral voor de vorsten die het beter lazen dan de burgers. Echter niet zijn letterkundig werk. Juist omdat het perfect was, werd het overbodig. In 1518, aan het hof van Leo X, bereikte het tooneel een hoogtepunt met Macchiavelli en in deze richting kon het niet verder. Men liet het achter; men liet het in den steek, men vergat het. De Spanjaarden, de Franschen, de Engelschen, concipieerden een nieuw drama, een nieuwe comedie.
In 1930 bereikte het blijspel misschien een laagte-punt. Men raakte eenmaal op dood spoor met het goede, men raakte wederom op dood spoor met het slechte. Zooals een radiosein zijn reis om de wereld kan doen om naar den zender terug te keeren als zijn eigen echo, zoo doorloopt een gedachte wellicht haar eeuwigen kring. Automatisch moesten wij ‘Volpone’ en ‘Mandragora’ hervinden, toen haar baan en de onze elkaar nogmaals kruisten. Een lacune werd aangevuld, een onrecht hersteld. Wanneer wij de lessen getrokken hebben, wanneer wij van vorenafaan geleerd hebben welke gezichtshoek de beste, de mooiste is om den mensch te beschouwen en zijne aarde, kunnen zij zich opnieuw uit ons waarnemingsveld verwijderen.
De lacune vullen wij aan voor ons, het onrecht wordt hersteld voor Macchiavelli. Het is buitengewoon om de auteur te zijn van ‘De Vorst’ en zijn lange, averechtsche faam getuigt dit. Het is buitengewoon om daarnaast nog een eminent historicus te zijn, en daarnaast nog een diplomaat, dien men belasten kan met de lastigste missies. Wij staan erop, en terecht, om dit te schatten naar zijn waarde. Doch bij deze opgestapelde roemtitels en bij deze functies, nog een supplement te voegen als ‘Mandragora’, een comedie te schrijven welke men zonder overdrijving mag zetten naast Aristophanes, naast Perentius, naast Plautus, naast Molière, naast Shakespeare, naast de grootsten, dit verruimt op de zeldzaamste, op de sprookjesachtigste wijze de maat, waarmee Macchiavelli gemeten behoort te worden. Het plaatst hem onder onsterfelijken van een hoogere orde. Wij moeten hem niet alleen rangschikken onder machtige geesten, doch daarenboven onder de universeele geesten en ten overvloede onder de geesten wier aureool eene wereld vervult. Want daarover is men het eens vanaf de vroegste tijden: de mensch bracht nog niets kostbaarders voort dan den kunstenaar, die de oasen vormt in de woestenijen van ons leven.
Aldus ontdekken wij Macchiavelli. Zijn stuk behandelt misstanden waarover Europa nog een paar honderd jaar zou warm loopen. Ik twijfel er sterk aan of Holland den monnik, die een van Macchiavelli's centrale figuren is, zal accepteeren. Dit immers is een der frappantste eigenaardigheden van Macchiavelli's blijspel, dat het ons de oogen opent voor de radicale verschillen welke onze maatschappij van 1930 scheidt van de maatschappij van 1518.
Niet in de eerste plaats de zeden. In de eerste plaats de geest. De maatschappij uit Macchiavelli's dagen is in haar diepste binnenste geloovig en eenzaam, maar zij is niet blind en wil geen dupe zijn. Men is verwonderd wanneer men ziet, hoe de hoogste kringen dezer maatschappij zich amuseeren over kleine ongelukjes, met welke vrijpostigheid, hoe vierkant, hoe ongegeneerd men zich over die accidenten der menschelijke natuur onderhoudt, met hoeveel zwier men erom laat lachten.
Doch laat ik u den korten inhoud vertellen van ‘Mandragora’ welke een klein schouwburgje, het Théâtre Albert I, waarnaar men zelden omkeek, op één avond beroemd maakte en de honderdduizend menschen die zich volgens de jongste schattingen in Parijs nog voor het tooneel interesseeren, de steile Rue du Rocher doet beklimmen, waar het halverwege Montmartre rustig vegeteerde.
Calfucci, een Florentijnsche dwaas, is ervaren in menige doctorale wetenschap, en omdat hij zich knapper waant dan iedereen, kan iedereen hem bij den neus nemen. Hij heeft een jonge, bekoorlijke en verstandige vrouw, Lucretia, die tot zijn verdriet kinderloos blijft. Callimachus is verliefd op deze schoone doch slaagde er niet in om haar te veroveren. Ten einde raad wendt hij zich tot Ligurio, een schavuit en een nar, die Nicias weet te overreden dat Callimachus een wonderbaarlijk dokter is en een geneesmiddel bezit dat onfeilbaar werkt in omstandigheden als die zijner echtgenoote: een drankje, vervaardigd uit het afkooksel der mandragora. Maar de eerste die na de inneming van het drankje Lucretia zal benaderen is even onfeilbaar ten doode opgeschreven. ‘Donders,’ zegt Nicias, dat brengt bezwaren mee. ‘Dat komt voor malkaar’ antwoordt Ligurio. Breng den eersten den besten bedelaar bij Lucretia. Omdat hij direct moet sterven is daar niet het minste belang bij. Nicias laat zich bedotten en slikt het verzinsel. De bedelaar is natuurlijk de verliefde Callimachus die in een vermomming klaar staat.
Het mooiste van de zaak is, dat wanneer de man erin vliegt en de moeder als bondgenoot optreedt, Lucretia zelf, braaf maar niet stom, mooi maar geen gans, niets voelt voor de oplossing. De eenige, die overtuigd moet worden, blijft de jonge vrouw en met deze taak zal men den monnik Timotheus belasten. Hier begint het meest komische, maar ook het meest scabreuze der geschiedenis. Zij gaf Macchiavelli gelegenheid tot het schrijven van twee magnifieke dialogen: de eerste, waarin Ligurio de aarzelingen van Fra Timoteo overwint, wat hem niet veel moeite kost, doch die een meesterstuk werd van humoristische inventie; de tweede, waarin Fra Timoteo over de bedenkingen van Lucretia zegeviert met citaten en voorbeelden uit de Heilige Schrift. Ik geef grif toe dat de bewijsvoering van Timotheus geriskeerd en aanstootelijk moet zijn nog voor menig gemoed. Als model eener komische situatie is zij echter onovertroffen en als uitvoering weergaloos. Ik vraag mij af of één taal een tooneelwerk bezit waar met zulk een razend tempo, zulk een lichtvoetig rhythme en zulke brillante geestigheid alle hinderpalen, alle onwaarschijnlijkheden, alle bezwaren, alle ergernissen worden weggegoocheld. Het is trouwens opmerkelijk hoeveel minder schuin een scabreuze grap klinkt in een prachtig renaissance-costuum dan in een vuil werkmans-pakje.
Een Nederlandsch schouwburgdirecteur moge probeeren of Holland Macchiavelli's ‘Mandragora’ en haar opwekkende sappen reeds verorberen kan. In het Théâtre Albert I wordt het stuk niet bijzonder voortreffelijk gespeeld, maar Parijs, geblaseerd en weerbarstig voor alle denkbare excessen is rijp voor deze gezonde vroolijkheid. Ik zou een aspect van het Parijsche leven verdonkeremanen wanneer ik daar geen verslag van deed.
[verschenen: 15 maart 1930]